In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 2 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba. De zaak betreft het disciplinair ontslag van een ambtenaar, hierna aangeduid als [geïntimeerde], door de gouverneur van Aruba. Het Gerecht had eerder het bezwaar van [geïntimeerde] tegen zijn ontslag gegrond verklaard, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij zich schuldig had gemaakt aan de verweten gedragingen. De gouverneur had hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het verleden van [geïntimeerde] als ambtenaar en de disciplinaire procedure die tegen hem was gestart. De gouverneur had [geïntimeerde] beschuldigd van ernstig plichtsverzuim, waaronder schending van de geheimhoudingsplicht, het aannemen van giften en misbruik van zijn functie. Het Gerecht had echter geoordeeld dat de gouverneur onvoldoende bewijs had geleverd voor deze beschuldigingen.
De Raad heeft de argumenten van de gouverneur beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat het Gerecht terecht had geoordeeld dat de beschuldigingen niet voldoende waren onderbouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van het Gerecht en verklaarde het hoger beroep van de gouverneur ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van deugdelijk bewijs bij beschuldigingen van plichtsverzuim en de bescherming van ambtenaren tegen onterecht ontslag.