ECLI:NL:ORBAACM:2023:69

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
23 november 2023
Zaaknummer
AUA2023H00054
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.H. Bel
  • A.H.M. van de Leur
  • A.P. van der Pluijm-Vrede
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding na onrechtmatig besluit in ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 22 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om schadevergoeding van appellante, werkzaam als juridisch beleidsmedewerker bij Centro di Desaroyo di Hende Muher (CEDEHM). Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen een landsbesluit van de gouverneur, dat haar verplichtte om na het afronden van haar opleiding tot wetgevingsjurist drie jaar in dienst te blijven bij CEDEHM. Het Gerecht had dit landsbesluit vernietigd, maar de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding niet voldoende gemotiveerd.

De Raad oordeelde dat de onrechtmatigheid van het landsbesluit vaststaat en dat de gouverneur in beginsel gehouden is om schade te vergoeden. Echter, appellante kon niet aantonen dat zij daadwerkelijk schade had geleden als gevolg van het landsbesluit. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was voor de gestelde misgelopen carrièremogelijkheden of immateriële schade, zoals ernstig psychisch letsel. De Raad bevestigde de uitspraak van het Gerecht, met verbetering van de gronden, en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La)

Uitspraakdatum: 22 november 2023
Zaaknummer: AUA2023H00054

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA

Uitspraak

op het hoger beroep van:

[Appellante],

wonend in Aruba,
appellante (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van
13 maart 2023, AUA202202040 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
[appellante]
en

de Gouverneur van Aruba,

geïntimeerde (hierna: de gouverneur),
gemachtigde: mr. Y.F.M. Kaarsbaan.

Procesverloop

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het geding is behandeld op de zitting van 26 oktober 2023. Appellante is verschenen. De gouverneur heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante werkt in de functie van juridisch beleidsmedewerker, schaal 12, bij Centro di Desaroyo di Hende Muher (CEDEHM). Zij is in september 2020 met toestemming van haar leidinggevende begonnen met de opleiding tot wetgevingsjurist (opleiding). De overheid heeft de opleidingskosten betaald. Op 27 augustus 2021 heeft appellante haar opleiding met succes afgerond.
1.2.
Op 27 oktober 2020 heeft appellante verzocht in verband met haar opleiding flexibel en zoveel mogelijk thuis te mogen werken. Het hoofd van dienst van CEDEHM heeft dit verzoek op 29 oktober 2020 toegewezen. Bij landsbesluit van 29 april 2022 (landsbesluit), door appellante ontvangen op 20 mei 2022, heeft de gouverneur appellante in de gelegenheid gesteld de opleiding tot wetgevingsjurist te volgen waaraan hij een aantal voorwaarden heeft verbonden. Een van de voorwaarden betreft de verplichting van appellante om na de afronding van haar opleiding ten minste drie jaar bij CEDEHM in dienst te blijven.
1.3.
Appellante heeft tegen het landsbesluit bezwaar gemaakt en verzocht om schadevergoeding.
2. Met de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het landsbesluit vernietigd. Het Gerecht heeft daarbij overwogen dat de gouverneur er ten onrechte vanuit is gegaan dat appellante met haar verzoek van 27 oktober 2020 heeft verzocht om studiefaciliteiten. Het Gerecht verwerpt ook het standpunt van de gouverneur dat aan de voor appellante betaalde opleidingskosten voorwaarden kunnen worden verbonden. Voor vergoeding van geleden schade heeft het Gerecht geen termen aanwezig gezien.
3.1.
De gouverneur heeft geen hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingesteld.
3.2.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld voor zover het Gerecht de afwijzing van haar verzoek om schadevergoeding niet heeft gemotiveerd. Zij heeft in hoger beroep het financiële nadeel dat zij stelt te hebben geleden door het onrechtmatige landsbesluit nader uiteengezet.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Het betoog van appellante dat het Gerecht de afwijzing van haar verzoek om schadevergoeding niet heeft gemotiveerd, slaagt. Gelet op de vernietiging van het landsbesluit heeft het Gerecht bij de afwijzing van de verzochte schadevergoeding niet kunnen volstaan met de enkele overweging dat het Gerecht daarvoor geen termen aanwezig ziet. De Raad zal hierna overwegen wat dat betekent voor de beoordeling van het hoger beroep van appellante.
4.2
Als gevolg van de vernietiging van het landsbesluit door het Gerecht staat de onrechtmatigheid van het landsbesluit vast. Die onrechtmatigheid is in beginsel toe te rekenen aan de gouverneur. Op die grond is de gouverneur in beginsel gehouden om appellante de ten gevolge van het onrechtmatige besluit geleden schade te vergoeden.
4.3.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466. De Raad sluit zich hierbij aan. Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
Materiële schade
4.4.
Appellante stelt schade te hebben geleden door de in het landsbesluit vermelde verplichting dat zij na afronding van haar studie drie jaar in haar overheidsfunctie werkzaam moet blijven. Deze schade bestaat volgens haar uit – kort gezegd – misgelopen carrièremogelijkheden. Zonder de in het landsbesluit vermelde verplichting had zij overgeplaatst kunnen worden naar het Bureau van de Landsbemiddelaar of naar de Directie Wetgeving en Juridische Zaken. Deze functies zijn gewaardeerd op schaal 13. De schadepost is volgens appellante dan ook het verschil in salaris tussen haar functie in schaal 12 en een functie in schaal 13 die zij door het landsbesluit is misgelopen. Op de zitting heeft appellante nog naar voren gebracht dat zij na afronding van haar opleiding met een traject was gestart om te worden geplaatst in de functie van Landsbemiddelaar. Dit traject is gestopt door de in het landsbesluit vermelde verplichting over het voort te zetten dienstverband gedurende drie jaar. Ook de kosten van de opleiding Mediation die appellante heeft gemaakt in het traject naar Landsbemiddelaar voert zij op als door haar geleden schade.
4.4.1.
De Raad stelt vast dat appellante op 20 mei 2022 het landsbesluit heeft ontvangen waarin de verplichting over het voort te zetten dienstverband is vermeld. Met de aangevallen uitspraak van 13 mei 2023 heeft het Gerecht het landsbesluit vernietigd. Hieruit volgt dat de door appellante gestelde belemmering om een hogere functie te kunnen aanvaarden bestond in de periode van 20 mei 2022 tot 13 mei 2023. Appellante heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de verplichting in het landsbesluit haar in de genoemde periode daadwerkelijk heeft belemmerd in het bemachtigen van een hogere functie. Appellante is, zoals op de zitting is gebleken, nog steeds werkzaam in haar functie bij CEDEHM. Verder is niet gebleken dat appellante in de genoemde periode naar aanleiding van een sollicitatie is afgewezen in verband met de in het landsbesluit vermelde verplichting. Dat het landsbesluit in de weg heeft gestaan aan een aanstelling tot Landsbemiddelaar heeft appellante evenmin aannemelijk gemaakt. Het ingeslagen traject tot Landsbemiddelaar heeft ook na de vernietiging van het landsbesluit in mei 2023 niet geleid tot een aanstelling. Op de zitting heeft appellante hierover nog uiteengezet dat de vacature voor Landsbemiddelaar in september 2023 is opengesteld en dat zij daarop heeft gesolliciteerd.
4.4.2.
Nog daargelaten dat appellante de door haar gestelde schade door misgelopen carrièremogelijkheden niet concreet heeft gemaakt, is niet gebleken dat zij deze schade heeft geleden als gevolg van het vernietigde landsbesluit. Aan de vraag of sprake is van een zodanig verband tussen de gestelde schadeposten en het landsbesluit dat zij als een gevolg van dat besluit aan de gouverneur kunnen worden toegerekend, komt de Raad daarom niet toe.
Immateriële schade
4.5.
De immateriële schadevergoeding bestaat volgens appellante uit een vergoeding voor de door het vernietigde landsbesluit veroorzaakte stress, spanning en geestelijk leed. Zij wijst onder meer op de uitspraak van de Raad van 5 januari 2022, ECLI:NL:ORBAACM:2022:15. Daarin heeft de Raad overwogen dat voor vergoeding van immateriële schade vereist dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op enige andere wijze in zijn persoon is aangetast. Het moet gaan om ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook om andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Daarbij is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het optreden van het bestuursorgaan.
4.5.1.
De Raad ziet geen aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat er in haar geval ernstige inbreuk is gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer door de in het landsbesluit opgenomen verplichting. Niet gebleken is van ernstig psychisch letsel of ontwrichting van haar persoonlijk leven door het landsbesluit. De door appellante genoemde voorbeelden uit de rechtspraak, waarbij wel een grondslag was voor immateriële schadevergoeding, zien op zaken waarbij ernstige inbreuk is gemaakt op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht. Daarvan is in het geval van appellante niet gebleken. Dat appellante zich op meerdere fronten door de overheid tegengewerkt en achtergesteld voelt omdat zij in allerlei gerechtelijke procedures met de overheid verwikkeld is geraakt, wat daarvan zij, staat hier los van.
Conclusie
5. De slotsom is dat het Gerecht het verzoek van appellante om een schadevergoeding terecht heeft afgewezen. Dat het Gerecht dit per abuis niet in het dictum van de aangevallen uitspraak heeft vermeld, beschouwt de Raad als een kennelijke misslag en vormt geen aanleiding om de aangevallen uitspraak om die reden niet in stand te laten. De Raad zal de aangevallen uitspraak, gelet op 4.4 tot en met 4.5.1 met verbetering van de gronden, bevestigen voor zover aangevochten.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.

Beslissing

De Raad van Beroep
bevestigtde aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. A.H.M. van de Leur, en
mr. A.P. van der Pluijm-Vrede, leden, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023 in aanwezigheid van de griffier.