ECLI:NL:ORBAACM:2023:32

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
5 juni 2023
Zaaknummer
AUA2022H00272
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.H. Bel
  • A.P. van der Pluijm-Vrede
  • M.A. Evertsz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terbeschikkingstelling en schadevergoeding in ambtenarenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 31 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep van een ambtenaar die verzocht om terbeschikkingstelling bij het Bureau van de minister van Onderwijs en Sport. De appellant, die sinds 2003 in de non-actievenpool zat, had eerder ter beschikking gestaan bij het Bureau, maar zijn verzoek werd afgewezen omdat hij niet onder de groep ambtenaren viel die op onaanvaardbare wijze was komen te 'zweven'. De Raad oordeelde dat de minister het verzoek om terbeschikkingstelling terecht had afgewezen, aangezien de appellant vanuit de non-actievenpool was ter beschikking gesteld en na beëindiging van de terbeschikkingstelling terugkeerde naar deze pool. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, die het bezwaar van de appellant ongegrond had verklaard.

Daarnaast had de appellant verzocht om schadevergoeding, maar ook dit verzoek werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen causaal verband was tussen de afwijzing van het verzoek om terbeschikkingstelling en het gevraagde schadebedrag. De appellant had ook een verzoek ingediend voor immateriële schadevergoeding vanwege het langdurig in de non-actievenpool zitten, maar dit werd eveneens afgewezen omdat de situatie niet vergelijkbaar was met eerdere uitspraken die hij aanhaalde. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La)

Uitspraakdatum: 31 mei 2023
Zaaknummer: AUA2022H00272

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA
Uitspraak
op het hoger beroep van:

[Appellant],

wonend in Aruba,
appellant,
gemachtigde: mr. R.P. Lee
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van
24 oktober 2022, AUA202201135 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellant
en

de minister van Onderwijs en Sport,

geïntimeerde, hierna: de minister,
gemachtigde: mr. Y.F.M. Kaarsbaan

Procesverloop

Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
De Raad heeft de zaak op de zitting van 4 mei 2023 behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant werkte als personeelsconsulent bij telecommunicatiebedrijf SETAR dat in 2003 is verzelfstandigd. Als gevolg daarvan is appellant in de zogenoemde non-actievenpool geplaatst, in afwachting van een passende functie binnen de overheid.
1.2.
Bij ministeriële beschikking van 7 juli 2018 heeft de minister van Onderwijs, Wetenschap en Duurzame Ontwikkeling (OWDO) appellant met ingang van 27 november 2017 ter beschikking gesteld bij zijn Bureau voor de duur van de regeerperiode van het (eerste) kabinet Wever-Croes. In verband daarmee heeft de minister appellant toelagen toegekend, waaronder een toelage van 25% van de maandelijkse bezoldiging, voor de duur van de terbeschikkingstelling bij het Bureau.
1.3.
Bij ministeriële beschikking van 22 november 2020 heeft de minister van OWDO met ingang van 1 oktober 2020, voor de periode van één jaar, een managementteam (MT) ingesteld bij de Dienst Publieke Scholen (DPS), waarvan appellant en een andere ambtenaar de twee leden vormden. Op voorstel van de minister van OWDO heeft de ministerraad op 19 februari 2021 ingestemd met het opheffen van het MT bij DPS per 15 februari 2021.
1.4.
Onder verwijzing naar de opheffing van het MT bij DPS, heeft de minister van OWDO bij ministeriële beschikking van 24 augustus 2021 appellant met ingang van 15 februari 2021 opnieuw ter beschikking gesteld bij zijn Bureau voor de duur van het kabinet Wever-Croes.
1.5.
Op 8 juli 2021 heeft appellant de minister van OWDO, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 17 mei 2001, verzocht te beslissen dat zijn terbeschikkingstelling bij het Bureau niet (meteen) bij het einde van het kabinet Wever-Croes zal eindigen. Anders zou appellant, net als de betrokkene in de bedoelde uitspraak, komen te zweven. Bij brief van 14 juli 2021 heeft de minister van OWDO geantwoord op het verzoek. Daarbij heeft hij appellant te kennen gegeven dat de situatie in de aangehaalde uitspraak niet vergelijkbaar is met die van appellant en dat hij de interpretatie van appellant van de rechterlijke uitspraak niet kan volgen. De minister vraagt appellant te wachten op instructies van het Departamento Recurso Humano (DRH) bij het einde van het kabinet Wever-Croes.
1.6.
Op 20 september 2021 is het tweede kabinet Wever-Croes aangetreden. Bij brief van 13 oktober 2021 heeft de minister van Algemene Zaken, Integriteit, Overheidszorg, Innovatie en Energie appellant meegedeeld dat DRH actief zal overgaan tot plaatsing van appellant in een passende functie binnen de overheid. Dit hield verband met de beëindiging van de terbeschikkingstelling van appellant bij het Bureau van de minister van OWDO per 20 september 2021 zonder aansluitende plaatsing bij een overheidsdienst. Appellant wordt daarbij uitgenodigd voor een gesprek bij DRH op 15 oktober 2021.
1.7.
Bij brief van 4 februari 2022 heeft appellant de minister verzocht hem ter beschikking te stellen bij zijn Bureau (verzoek). Tegen het uitblijven van een reactie daarop, aan te merken als een afwijzing van dit verzoek, heeft appellant bezwaar gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Verder heeft appellant verzocht om de minister te veroordelen in de vergoeding van schade.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Voorop wordt gesteld dat appellant opkomt tegen de kennelijke afwijzing van diens verzoek aan de (huidige) minister om hem ter beschikking te stellen bij het Bureau van de minister. In geschil is dus uitsluitend de vraag of het Gerecht met juistheid heeft geoordeeld dat het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek ongegrond is. De beroepsgronden van appellant die zien op een door hem gestelde verplichting van de minister, waaronder die op grond van het Protocol Sociaal Statuut Verzelfstandiging SETAR 2003, hem in een (andere) functie te plaatsen, vallen daarom buiten de omvang van dit geschil.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij, net als in het geval van de in 1.5 bedoelde uitspraak van de Raad, op onaanvaardbare wijze is komen te ‘zweven’ nu aan zijn terbeschikkingstelling bij de minister zonder meer een eind is gemaakt. Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel dient appellant daarom ter beschikking te blijven bij het Bureau. In het geval van de genoemde uitspraak was de betrokkene vanuit een overheidsfunctie ter beschikking gesteld van de desbetreffende minister. Na het einde van de terbeschikkingstelling was voor de betrokkene de weg terug naar zijn oude functie in de desbetreffende dienst echter afgesneden, omdat die functie in de inmiddels gereorganiseerde dienst niet meer bestond en hij niet was geplaatst in een nieuwe functie.
Daardoor zou de betrokkene op onaanvaardbare wijze komen te zweven. Onder die omstandigheden mocht de desbetreffende minister niet zonder meer besluiten de terbeschikkingstelling te beëindigen. Anders dan in het geval van de uitspraak is appellant niet vanuit een functie ter beschikking gesteld bij het Bureau van de minister, welke functie na het einde van de terbeschikkingstelling niet meer voor hem openstond. Appellant was immers vanuit de non-actievenpool ter beschikking gesteld van de minister, waarnaar hij terugkeerde na het einde van zijn terbeschikkingstelling. Van gelijke gevallen is dan ook geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
Appellant heeft nog aangevoerd dat zijn lidmaatschap van het MT van DPS niet op formeel juiste wijze is beëindigd, zodat zijn aanstelling bij DPS nog steeds van kracht is. Nog daargelaten dat van een formele aanstelling van appellant bij DPS geen sprake is geweest en dat het MT met ingang van 1 oktober 2020 voor slechts één jaar was ingesteld, is appellant bij de in 1.4 genoemde ministeriële beschikking van 24 augustus 2021 met ingang van 15 februari 2021 opnieuw ter beschikking gesteld bij het Bureau van de minister van OWDO voor de duur van het kabinet Wever-Croes. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
De slotsom is dat de minister het verzoek van appellant heeft mogen afwijzen. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Verzoek om schadevergoeding
5.1.
Appellant heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding van
Afl. 250.000,- omdat hij al sinds 2003 ten onrechte in de non-actievenpool zit waarmee hem psychisch leed is aangedaan. Dit verzoek moet worden afgewezen, reeds omdat enig causaal verband met de afwijzing van het verzoek ontbreekt.
5.2.
Verder heeft appellant verzocht om een immateriële schadevergoeding van Afl. 20.500,-, te weten Afl. 500,- voor elke zes maanden dat appellant sinds september 2003 tot en met 30 juni 2023 in de non-actievenpool heeft gezeten. Daarbij verwijst appellant naar de uitspraak van het Gerecht van 21 juni 2021, ECLI:NL:OGAACMB:2021:67. Ook dit verzoek moet worden afgewezen, reeds omdat die uitspraak ziet op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de uitvoering van een uitspraak van het Gerecht of de Raad. Die situatie is hier niet aan de orde.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gewezen door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. A.P. van der Pluijm-Vrede en mr. M.A. Evertsz, leden, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.