ECLI:NL:ORBAACM:2023:3

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
6 februari 2023
Zaaknummer
BON2021H00026
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over ontslag op grond van blijvende ongeschiktheid als gevolg van ziekte

In deze tussenuitspraak van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, wordt het ontslag van een ambtenaar, de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, beoordeeld. De zaak betreft een ambtenaar die sinds 1 november 2011 werkzaam was als medewerker grensbewaker bij de Koninklijke Marechaussee. Na een ziekmelding op 23 juli 2017, als gevolg van rug- en bekkenklachten, heeft een bedrijfsarts vastgesteld dat de ambtenaar blijvende beperkingen heeft en niet in staat is haar functie volledig uit te oefenen. De minister verleende op 6 november 2020 ontslag op grond van blijvende ongeschiktheid, maar het Gerecht in Ambtenarenzaken verklaarde het bezwaar van de ambtenaar tegen dit ontslag ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het ontslag niet voldoende gemotiveerd is. De Raad stelt vast dat het medisch onderzoek dat aan het ontslag ten grondslag ligt, niet voldoet aan de eisen van zorgvuldigheid. De Raad heeft de minister opgedragen om binnen drie maanden het motiveringsgebrek te herstellen door een deugdelijk medisch onderzoek in te stellen of een ander besluit te nemen. De Raad benadrukt dat het van belang is om tot een definitieve beslechting van het geschil te komen, gezien de tijd die sinds het ontslag is verstreken. De uitspraak is gedaan op 1 februari 2023.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

Tussenuitspraak

op het hoger beroep van

[appellante]

wonend in Bonaire,
appellante,
gemachtigde: mr. A.T.C. Nicolaas, advocaat
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Gerecht) van 23 april 2021, BON202000564 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellante
en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

geïntimeerde, hierna: de minister
gemachtigde: mr. T. Breugom, advocaat

Procesverloop

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak op de zitting van 13 januari 2023 behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door P.G.M. van der Sprong, werkzaam bij de Rijksdienst Caribisch Nederland (RCN).

Overwegingen

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak, gepubliceerd op rechtspraak.nl, onder nummer ECLI:NL:OGEABES:2021:5. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellante was vanaf 1 november 2011 voltijds in vaste dienst werkzaam als medewerker grensbewaker/generalist (grensbewaker) bij de Koninklijke Marechaussee (KMar). De KMar valt, als dienstonderdeel van RCN, onder het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1.2.
In verband met de al langer bij appellante bestaande rug- en bekkenklachten heeft appellante zich op 23 juli 2017 ziekgemeld. Omdat volledig herstel uitbleef heeft bedrijfsarts A (bedrijfsarts) op 7 augustus 2018 aan de hand van een medisch onderzoek de beperkingen voor appellante vastgesteld en op basis daarvan een inzetbaarheidsprofiel opgesteld. De conclusie van [de bedrijfsarts] is dat door de duur, ernst en aard van de beperkingen in combinatie met de gebleken therapie resistentie, er sprake is van blijvende beperkingen voor de eigen functie bij KMar, in de volle omvang. Over de prognose van de belastbaarheid merkt [de bedrijfsarts] op dat deze gelijk blijft en dat er min of meer sprake is van een medische eindtoestand. Minimale verbeteringen in de belastbaarheid van appellante acht [de bedrijfsarts] mogelijk maar niet waarschijnlijk. Sinds 11 juni 2018 is appellante gedetacheerd als administratief medewerker bij de Shared Service Organisatie Caribisch Nederland (SSO). Deze functie lijkt volgens [de bedrijfsarts] passend voor appellante.
1.3.
Na verlenging van haar detachering bij SSO, is appellante met het oog op haar verdere re-integratie per 17 juni 2019 voor de duur van een jaar in de functie van administratief medewerker geplaatst bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW).
1.4.
Op 5 december 2019 heeft [Bedrijfsarts B] op verzoek van SZW beoordeeld of appellante met haar beperkingen in staat is tot traplopen, dit in verband met haar werkplek op de eerste etage van het RCN-kantoor. Bedrijfsarts B constateert dat appellante beperkingen ondervindt bij het traplopen en voorts dat de medische situatie van appellante vergeleken met haar medische situatie in augustus 2018 niet is gewijzigd.
1.5.
In februari 2020 heeft SZW aangeboden haar bovenformatief te plaatsen in de functie van medewerker voorbereiding. Appellante heeft dit aanbod afgewezen in verband met de inkomensachteruitgang in deze functie.
1.6.
Bij brief van 14 mei 2020 is appellante erop gewezen dat indien het niet lukt haar in een passende functie te plaatsen, ontslag zal volgen na het einde van de detachering bij SZW op 17 juni 2020. Tevens is daarbij vermeld dat appellante bij het pensioenfonds zal worden aangemeld ter beoordeling van haar recht op een invaliditeitspensioen.
1.7.
Op 17 juni 2020 heeft KMar appellante aangemeld voor een aan het ontslag voorafgaand keuringstraject, waaraan appellante in eerste instantie niet mee wilde werken. Uiteindelijk heeft appellante op 10 juli 2020 het spreekuur bij [bedrijfsarts B] bezocht. Uit het daarvan opgemaakte rapport is op te maken dat [bedrijfsarts B] appellante arbeidsongeschikt acht voor haar eigen werk als medewerker grensbewaker. Appellante kan volgens hem haar functie niet in volledige omvang uitoefenen en onder andere geen koppel dragen. Als prognose geeft [bedrijfsarts B] aan dat binnen een jaar geen herstel te verwachten is.
1.8.
Bij besluit van 6 november 2020 (ontslagbesluit) heeft de minister appellante met ingang van 1 januari 2021 eervol ontslag verleend op grond van blijvende ongeschiktheid voor haar functie als gevolg van ziekte. Hieraan heeft de minister het inzetbaarheidsprofiel van 7 augustus 2018 ten grondslag gelegd. Volgens de minister heeft RCN voldoende inspanningen geleverd om appellante te begeleiden naar een voor haar passende functie, wat uiteindelijk niet is gelukt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar van appellante tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard. Volgens het Gerecht heeft de minister voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante blijvend ongeschikt is voor haar functie van grensbewaker zodat de minister bevoegd was appellante ontslag te verlenen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Op grond van artikel 92, eerste lid, aanhef en onder e, in samenhang met het derde lid, van het – op artikel 87 van de Ambtenarenwet BES gebaseerde – Besluit rechtspositie ambtenaren BES (rechtspositiebesluit), kan een ambtenaar bij blijvende ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie als gevolg van ziekte worden ontslagen nadat een geneeskundig onderzoek is ingesteld. Dit onderzoek moet op grond van artikel 92, vierde lid, van het rechtspositiebesluit gedaan worden door een (of meer) door het bevoegd gezag aan te wijzen geneeskundige(n).
4.2.
Onder verwijzing naar 1.1 is de Raad met het Gerecht van oordeel dat appellante tot haar ontslag in 2021 was aangesteld bij de KMar en niet, zoals appellante stelt, door RCN ter beschikking was gesteld aan de KMar. Nadat [bedrijfsarts A] in augustus 2018 heeft vastgesteld dat appellante medisch ongeschikt is voor haar functie van grensbewaker, heeft RCN appellante bij wijze van re-integratie geplaatst in passende functies binnen RCN. Dit neemt niet weg dat als de eigen functie van appellante, in de zin van artikel 92, eerste lid, van het rechtspositiebesluit, de functie medewerker grensbewaking moet worden beschouwd.
4.3.
Op grond van artikel 31, eerste en tweede lid, van het Besluit vakantie en vrijstelling van dienst ambtenaren BES, heeft een ambtenaar in vaste dienst, die zijn werk niet kan verrichten door ziekte, vrijstelling van dienst tot ten hoogste vier jaar. Met het Gerecht oordeelt de Raad dat hieruit niet volgt dat appellante pas kan worden ontslagen nadat zij vier jaar arbeidsongeschikt is geweest.
4.4.
Eveneens met het Gerecht oordeelt de Raad dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Appellante stelt in dat kader dat collega’s bij de KMar beenkoppels mogen dragen, wat haar niet is toegestaan. Appellante heeft hierbij verzuimd concreet te onderbouwen dat deze collega’s in dezelfde situatie verkeren als zij en dat haar verzoek om een beenkoppel te mogen dragen is afgewezen.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat alleen het inzetbaarheidsprofiel van
7 augustus 2018 niet voldoet ter onderbouwing van de door de minister gestelde blijvende arbeidsongeschiktheid voor haar functie van medewerker grensbewaking. Deze beroepsgrond slaagt op grond van het volgende.
4.5.1.
Voorop staat dat aan het ontslag het op 7 augustus 2018 door [bedrijfsarts A] opgemaakte inzetbaarheidsprofiel en de daaruit getrokken conclusies ten grondslag liggen. Uit de dossierstukken blijkt, zoals ook door appellante is gesteld, dat de HR-adviseur van RCN in juni 2020 appellante heeft verplicht om mee te werken aan een medische (her)keuring. Aan de resultaten van deze keuring, neergelegd in het rapport van 10 juli 2020 van [bedrijfsarts B], kan volgens de minister de conclusie worden verbonden dat de bevindingen van het medisch onderzoek van 7 augustus 2018 kunnen worden gehandhaafd, waarmee het ontslagbesluit voldoende is onderbouwd.
4.5.2.
De Raad volgt de minister hierin niet. Allereerst was de invalshoek van het door [bedrijfsarts A] op 7 augustus 2018 opgemaakte rapport hoe appellante, gelet op haar ongeschiktheid om de eigen functie bij KMar in volle omvang uit te oefenen, kon worden ingezet in het werk. Het ging dan ook om een op dat moment voor appellante geldend inzetbaarheidsprofiel. Verder spreekt [bedrijfsarts A] van een “min of meer” medische eindtoestand. In dat licht bezien is het rapport van [bedrijfsarts B] van 10 juli 2020 niet alleen te summier, maar ook niet gestoeld op een eigen medisch onderzoek. Daartoe bestond te meer aanleiding, nu [bedrijfsarts B] herstel op termijn kennelijk niet uitsluit. Van een geneeskundig onderzoek als bedoeld in artikel 92, eerste lid, aanhef en onder e, van het rechtspositiebesluit is dan ook geen sprake. Een toereikende onderbouwing van het besluit om appellante met ingang van 1 januari 2021 te ontslaan op de grond dat sprake is van blijvende ongeschiktheid om de eigen functie als gevolg van ziekte te vervullen, ontbreekt.
4.5.3.
Gelet op 4.5.2 heeft de minister het ontslagbesluit niet zorgvuldig voorbereid omdat een deugdelijke motivering aan de hand van een geneeskundig onderzoek ontbreekt.
5. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan bovenvermelde uitkomst wordt gegeven. Voorop wordt gesteld dat de Raad het als taak van de ambtenarenrechter ziet om, gelet op de verstreken tijd sinds het ontslag en ter voorkoming van eventuele nieuwe procedures, tot een definitieve beslechting van het geschil te komen. De Raad ziet daarom aanleiding een tussenuitspraak te doen. Daarbij zal de minister worden opgedragen het motiveringsgebrek in het ontslagbesluit te herstellen aan de hand van een deugdelijk geneeskundig onderzoek dan wel een nader besluit te nemen. Gelet op artikel 47, eerste lid, van de Ambtenarenwet BES mag van appellante worden verwacht dat zij daaraan haar medewerking verleent.
5.1.
Omdat met deze tussenuitspraak geen einde aan het geding komt, wordt nog geen oordeel gegeven over de proceskostenvergoeding.

Beslissing

De Raad draagt de minister op binnen
drie maandenna verzending van deze tussenuitspraak
het gebrekin het bestreden besluit
te herstellenmet inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Aldus gegeven door mrs. W.H. Bel als voorzitter, en P. Klik en B. Nijland als leden, en in het openbaar uitgesproken te Curaçao op 1 februari 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.