ECLI:NL:ORBAACM:2023:22

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
AUA2022H00036
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevordering ambtenaar en de invloed van arbeidsongeschiktheid op anciënniteitseisen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Gouverneur van Aruba tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, waarin het bezwaar van de geïntimeerde, een ambtenaar, tegen een bevorderingsbesluit gegrond werd verklaard. De geïntimeerde was sinds 2003 werkzaam bij de Dienst Gevangeniswezen Aruba en was in 2015 bevorderd naar de functie van hoofdklerk. De Gouverneur had in 2021 besloten om de ingangsdatum van haar bevordering naar adjunct-commies te verschuiven vanwege perioden van arbeidsongeschiktheid. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de Gouverneur de bevordering niet in strijd met de wet heeft uitgesteld, maar dat de positieve beoordeling van de leidinggevende niet genegeerd kan worden. De Raad bevestigt de uitspraak van het Gerecht dat de Gouverneur opnieuw moet beslissen over de bevordering, maar vernietigt de opdracht om dit te doen met inachtneming van de eerdere overwegingen van het Gerecht. De Raad oordeelt dat de Gouverneur in de proceskosten van de geïntimeerde moet worden veroordeeld tot een bedrag van Afl. 1.400,00.

Uitspraak

Uitspraakdatum: 1 maart 2023
Zaaknummer: AUA2022H00036

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,
appellant,
gemachtigden: mrs. A.F.J. Caster en Y.F.M. Kaarsbaan, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van 7 februari 2022, GAZA nr. AUA202100728 (ECLI:NL:OGAACMB:2022:18; aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
[Geïntimeerde],
wonend in Aruba,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. L.A. Hernandis,
en
appellant.

Procesverloop

Bij landsbesluit van 17 februari 2021 (Landsbesluit) heeft appellant besloten geïntimeerde met ingang van 1 juli 2020 te bevorderen naar de rang van adjunct-commies, schaal 6.
Geïntimeerde heeft tegen het Landsbesluit bezwaar gemaakt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht dat bezwaar gegrond verklaard. Het heeft het Landsbesluit nietig verklaard, het heeft appellant opgedragen opnieuw te beslissen over de bevordering van geïntimeerde en het heeft appellant veroordeeld in de proceskosten van geïntimeerde.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2023, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Geïntimeerde is in persoon verschenen, met bijstand van haar gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Geïntimeerde is vanaf 2003 werkzaam bij de Dienst Gevangeniswezen Aruba (DGWA). Met ingang van 1 oktober 2015 is zij in haar functie van medewerker arbeid, die maximaal gewaardeerd is op het niveau van schaal 7, bevorderd naar de rang van hoofdklerk, schaal 5.
1.2.
Na een goede beoordeling door haar leidinggevende heeft de directeur van de DGWA het voorstel gedaan geïntimeerde te bevorderen naar de rang van adjunct-commies, schaal 6, met ingang van 1 april 2020. Hij had het bevorderingsmoment, waarvoor 1 oktober 2019 als eerste datum in aanmerking kwam, opgeschoven met zeven maanden vanwege de hoge ziektestaat van geïntimeerde.
1.3.
Het Departamento Recurso Humano (DRH) heeft het advies gegeven het bevorderingsmoment met nog twee maanden op te schuiven omdat er in de periode 1 oktober 2019 tot 1 mei 2020 nog weer een grote periode van non-activiteit was geweest.
1.4.
Bij het Landsbesluit is geïntimeerde overeenkomstig het DRH-advies bevorderd naar de rang van adjunct-commies, schaal 6 (dienstjaar 11), met ingang van 1 juli 2020. Overwogen is dat geïntimeerde “gedurende de beoordelingsperiode (anciënniteit) van 1 oktober 2015 tot 1 oktober 2019, 198 dagen arbeidsongeschikt was’ en dat verder was gebleken dat zij gedurende de periode van 1 oktober 2019 tot 1 mei 2020 in totaal 60 dagen arbeidsongeschikt was. Concluderend is overwogen “dat geen oordeel over genoemde periode kan worden gegeven omtrent het functioneren van betrokkene” zodat er aanleiding is de ingangsdatum van de bevordering te verschuiven met negen maanden.
In een beslissing van appellant van eveneens 17 februari 2021 (Beslissing) is de afwijzing van het verzoek om eerdere bevordering nader gemotiveerd. Zo is weergegeven dat geïntimeerde ‘gedurende de anciënniteitsperiode (beoordelingsperiode) van 1 oktober 2015 tot 1 oktober 2019’ per periode van 12 maanden achtereenvolgens 19, 33, 73 en 73 dagen arbeidsongeschikt was.
1.5.
Geïntimeerde heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing in het Landsbesluit om de ingangsdatum van haar bevordering te vertragen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar gegrond verklaard. Het heeft daartoe eerst het wettelijk kader weergegeven betreffende een bevordering als waarvan hier sprake is. Gewezen is op artikel 4, eerste lid, van de Bezoldigingsregeling Aruba 1986 (BrA 1986) en de daarop gebaseerde Bijlage B waarin de bevorderingseisen zijn opgenomen. Voor bevordering naar de rang van adjunct-commies is vereist dat de ambtenaar een functie bekleedt welke een waardering op het niveau van adjunct-commies rechtvaardigt en voorts dat betrokkene ‘reeds ten minste vier jaar dienst in de rang van hoofdklerk moet hebben volbracht’.
In het tweede lid van artikel 4 van de BrA 1986 is bepaald dat de betrokkene, om in aanmerking te kunnen komen voor een bevordering, aan de in het eerste lid bedoelde eisen dient te voldoen en voorts dient hij ‘voor de vervulling van die betrekking geschikt en bekwaam te worden geacht’.
2.1.
Het Gerecht heeft overwogen dat de bevoegdheid van appellant om een ambtenaar te bevorderen discretionair van karakter is. De toetsing van een bevorderingsbesluit door de rechter is daarom terughoudend.
2.2.
Het Gerecht heeft verder overwogen dat appellant stelt dat hij een vaste gedragslijn hanteert die hem de bevoegdheid geeft om een bevordering op te schuiven in geval sprake is van een arbeidsongeschiktheid gedurende een periode van drie maanden of meer in de beoordelingsperiode omdat over die periode geen oordeel gegeven kan worden over het functioneren van geïntimeerde. Van een kenbare gedragslijn is het Gerecht echter niet gebleken.
2.3.
Dat neemt naar het oordeel van het Gerecht echter niet weg dat appellant aan de in artikel 4 van de BrA 1986 vervatte beoordelingseis de redelijke uitleg kan geven dat bij een periode van langdurige inactiviteit in een beoordelingsperiode geen oordeel kan worden gegeven over het functioneren. Wel moet de rechter toetsen of appellant deze uitleg correct en consistent toepast.
2.4.
Daarvan is naar het oordeel van het Gerecht in dit geval geen sprake. Er is voldaan aan de anciënniteitseis van vier jaar in de functie van hoofdklerk en er staat vast dat de leidinggevende ondanks een inactiviteit van geïntimeerde van 6 maanden en 18 dagen haar positief heeft beoordeeld. Het Gerecht acht het zonder een nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom geïntimeerde moet worden geacht op 1 oktober 2019 nog niet over een gunstige beoordeling te kunnen beschikken waardoor zij niet per die datum bevorderd kan worden.
2.5.
Het Gerecht acht het bezwaar tegen het Landsbesluit daarom gegrond, heeft dat besluit nietig verklaard en heeft aan appellant de opdracht gegeven binnen twee maanden een nieuwe beslissing te nemen op het verzoek om bevordering van geïntimeerde, met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen. Tot slot heeft het Gerecht appellant veroordeeld in de proceskosten van geïntimeerde tot een bedrag van Afl. 1.400,00.
3. Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak wat betreft de ingangsdatum van de bevordering bestreden. In het bijzonder wordt aangevoerd dat het nimmer de bedoeling kan zijn dat bij een beoordeling in het kader van een bevordering een non-actieve periode door arbeidsongeschiktheid in een beoordelingsperiode achterwege wordt gelaten.
3.1.
Appellant stelt dat de vaste gedragslijn weliswaar nog niet is vastgelegd maar wel gebruikt kan worden bij de uitleg van de beoordelingseis en de anciënniteitseis. In ieder geval wordt deze uitleg consistent toegepast bij vertraging van de beoordeling door inactieve dienst bij een periode van meer dan 90 dagen. Geïntimeerde is in de hier relevante periode 6 maanden en 18 dagen (ongeveer 14%) arbeidsongeschikt geweest. Appellant heeft zich daarom dus redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat op 1 oktober 2019 nog geen oordeel gevormd kon worden over het functioneren van geïntimeerde gedurende de gehele beoordelingsperiode.
4. Geïntimeerde heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hij heeft gesteld dat de door appellant gehanteerde gedragslijn in strijd is met het wettelijk systeem, in het bijzonder de artikelen 15 en 16 van de Lma betreffende het vaststellen van regels over het beoordelen van ambtenaren, respectievelijk over procedurele rechten van hen in dat kader.
4.1.
Geïntimeerde heeft verder gewezen op enkele uitspraken van het Gerecht waarbij het volbrengen van (actieve) diensttijd een rol speelde en waarin er niet (zonder meer) ruimte werd gelaten voor het buiten beschouwing laten van periodes waarin geen dienst was verricht. Het ging daarbij om de beperkte uitzondering op de geldige diensttijd bij de toepassing van artikel 21 van de Lma en om artikel 31 van de Landsverordening vakantie en vrijstelling van dienst ambtenaren (Lvvda), in samenhang met de artikelen 36 en 37 van die verordening.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.
In zijn uitspraak van 1 december 2021 (ECLI:NL:ORBAAMC:2021:81) heeft de Raad uitgesproken dat appellant op basis van een redelijke uitleg van het wettelijk kader zoals het Gerecht dat ook in de aangevallen uitspraak heeft weergegeven en in het bijzonder van de daarbij behorende beoordelingseis en anciënniteitseis, de bevoegdheid heeft om het moment van bevorderen op te schuiven. De Raad heeft als een redelijke uitleg aanvaard dat een langdurige afwezigheid door arbeidsongeschiktheid de beoordeling van het functioneren van een ambtenaar niet goed mogelijk heeft gemaakt. Ook is als een dergelijke redelijke uitleg aanvaard dat het bij anciënniteit gaat om tijd die is doorgebracht in actieve dienst.
5.2.
In zijn genoemde uitspraak heeft de Raad overwogen dat in een dergelijk geval moet worden getoetst of appellant deze uitleg op een juiste en consistente wijze hanteert.
5.3.
Appellant heeft de ingangsdatum van de bevordering van geïntimeerde naar de rang van adjunct-commies met negen maanden vertraagd omdat er in de eerste plaats over de periode van inactiviteit geen beoordeling kon worden opgemaakt. De Raad kan appellant hierin niet volgen nu er een positieve beoordeling voorhanden is van de leidinggevende, die in zijn oordeel betrokken heeft dat er sprake is geweest van afwezigheid wegens arbeidsongeschiktheid. Er was dus voldaan aan de door appellant gestelde beoordelingseis.
5.4.
In de tweede plaats heeft appellant de vertraging van de ingangsdatum van de bevordering gemotiveerd door te verwijzen naar het niet voldaan hebben door geïntimeerde aan de anciënniteitseis. Naar de opvatting van appellant heeft geïntimeerde de vereiste diensttijd van vier jaar in de rang van hoofdklerk, schaal 5, niet volledig in actieve dienst doorgebracht. In de periode van vier jaar waarin geïntimeerde vanaf 1 oktober 2015 genoemde rang bekleedde, is zij door ziekte afwezig geweest gedurende 198 dagen.
5.5.
Volgens de vaste gedragslijn van appellant staat een afwezigheid van (maximaal) 90 dagen niet in de weg aan de conclusie dat voldaan is aan de anciënniteitseis. Geïntimeerde heeft deze eis met 108 dagen overschreden. Het past dus bij de door de Raad aanvaarde uitleg van appellant dat van geïntimeerde pas gezegd kan worden dat zij heeft voldaan aan de anciënniteitseis nadat de op 1 oktober 2015 aangevangen periode van vier jaar actieve dienst in de functie van hoofdklerk met 108 dagen is verlengd: dat is op 16 januari 2020.
5.6.
De Raad acht een dergelijk opschuiven van het bevorderingsmoment niet in strijd met de door geïntimeerde naar voren gebrachte bepalingen van de Lma en de Lvvda.
5.7.
Dat de datum van 16 januari 2020 gelegen is een periode waarin er (weer) sprake is van afwezigheid wegens arbeidsongeschiktheid acht de Raad in dit geval, gegeven de omvang van die afwezigheid, niet van zodanig gewicht dat een verder opschuiven van de bevordering redelijk moet worden geacht.
5.8.
De Raad volgt appellant dus ten dele. Dat leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt voor zover bij de aangevallen uitspraak de opdracht is gegeven om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen het Gerecht in die uitspraak heeft overwogen over het toepassen van een vertraging bij de bevordering van geïntimeerde.
5.9.
De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak bevestigen voor zover het bezwaar van geïntimeerde gegrond is verklaard en het Landsbesluit nietig verklaard is en appellant is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover aan appellant de opdracht is gegeven opnieuw op het verzoek om bevordering te beslissen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De Raad zal appellant de opdracht geven een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad hierboven in zijn uitspraak heeft overwogen.
6. De Raad ziet hierin aanleiding voor een veroordeling van appellant in de proceskosten van geïntimeerde in hoger beroep tot een bedrag van Afl. 1.400,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De Raad van Beroep:
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover het bezwaar gegrond verklaard is en het Landsbesluit nietig verklaard is en appellant is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten;
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aan appellant de opdracht is gegeven opnieuw op het verzoek om bevordering te beslissen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen;
draagt appellant op om binnen twee maanden na de datum van de uitspraak van de Raad een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in zijn uitspraak heeft overwogen;
veroordeelt appellant in de proceskosten van geïntimeerde in hoger beroep tot een bedrag van Afl. 1.400,00 (veertienhonderd Arubaanse guldens).
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mr. J. Sybesma en mr. A.H.M. van de Leur, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.