ECLI:NL:ORBAACM:2023:19

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
AUA2022H00008
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevordering van beleidsmedewerker bij DRH; intrekking bevorderingsbesluit wegens ambtelijke fout

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die in dienst was bij het Land Aruba en die een bevordering naar schaal 13 had aangevraagd. Het bevorderingsbesluit van 24 augustus 2017 werd echter ingetrokken door de Gouverneur van Aruba op 2 februari 2021, omdat er een ambtelijke fout was gemaakt. De appellant had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar het Gerecht in Ambtenarenzaken verklaarde zijn bezwaren ongegrond. De appellant stelde dat de functie van beleidsmedewerker bij het Bureau van de Minister van Algemene Zaken (BMAZ) maximaal gewaardeerd was op schaal 13, maar het Gerecht oordeelde dat de maximale waardering voor de functie die hij daadwerkelijk vervulde, schaal 12 was. De Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van het Gerecht en oordeelde dat de intrekking van het bevorderingsbesluit niet in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur, omdat het bevorderingsbesluit nooit aan de appellant was bekendgemaakt en er geen uitvoering aan was gegeven. De Raad concludeerde dat de appellant niet in aanmerking kwam voor de bevordering naar schaal 13, omdat de functie waarin hij was benoemd niet de vereiste waardering had.

Uitspraak

Uitspraakdatum: 1 maart 2023
Zaaknummer: AUA2022H00008

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellant],
wonend in Aruba,
procederend in persoon,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van 13 december 2021, nrs. GAZA AUA2021007711 en AUA202101268, (ECLI:NL:OGAACMB:2021:133; aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellant
en
DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. A.F.J. Caster, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Procesverloop

Geïntimeerde heeft bij landsbesluit van 2 februari 2021 (Landsbesluit) zijn besluit van 24 augustus 2017 tot bevordering van appellant naar de rang van administrateur, schaal 13, met ingang van 1 maart 2017 (Bevorderingsbesluit) ingetrokken.
Appellant, sinds 1 november 2018 gewezen ambtenaar van het Land, heeft bezwaar gemaakt tegen het Landsbesluit.
Geïntimeerde heeft bij beslissing van 2 februari 2021 (Beslissing) het verzoek van appellant om bevordering naar de rang van administrateur, schaal 13, met ingang van 1 maart 2017, afgewezen.
Appellant heeft tegen de Beslissing bezwaar gemaakt.
Het Gerecht heeft bij de aangevallen uitspraak beide bezwaren ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 februari 2023. Appellant is in persoon verschenen en geïntimeerde heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Vanaf 8 februari 2005 is appellant aangesteld geweest in dienst van het Land. Aanvankelijk betrof dit de functie van personeelsconsulent bij de Dienst P&O van de ministeries Justitie en Volksgezondheid. Per 1 maart 2009 is hem de rang van commies 1ste klasse, schaal 9, toegekend.
1.2.
Met ingang van 14 juli 2010, toen hij geplaatst was als personeelsadviseur bij de Dienst P&O, is appellant ter beschikking gesteld van het Bureau van de Minister van Algemene Zaken (BMAZ) voor de duur van het kabinet Eman I. In verband daarmee is aan appellant een toelage van 25% van de bezoldiging toegekend met toepassing van artikel 25 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht.
1.3.
Bij de instelling van het Departamento Recurso Humano (DRH) op 1 november 2010 is appellant aldaar geplaatst in de functie van beleidsmedewerker. In een landsbesluit van 7 december 2011 is die plaatsing vastgelegd alsmede de bevordering van appellant met ingang van 1 maart 2011 naar de rang van hoofdcommies, schaal 10. Over de functie van beleidsmedewerker is overwogen dat die op het maximale niveau van schaal 13 wordt gewaardeerd. Appellant bleef werkzaam bij het BMAZ.
1.4.
Een bevordering van appellant naar de rang van hoofdcommies 1ste klasse, schaal 11, met ingang van 1 maart 2013 is gerealiseerd bij landsbesluit van 26 januari 2015. Daarin is overwogen dat appellant de functie van beleidsmedewerker bij het DRH en bij het BMAZ bekleedt en dat eerstgenoemde functie maximaal gewaardeerd is op het niveau van schaal 13. De datum van de eerstvolgende periodieke verhoging is bepaald op 1 maart 2015.
1.5.
Met ingang van 1 november 2013 is appellant - vastgelegd bij ministeriële beschikking van 29 juni 2015 - ter beschikking gesteld van het BMAZ voor de duur van het kabinet Eman II.
1.6.
In een landsbesluit van 14 juli 2016 is overwogen dat appellant de functie van beleidsmedewerker BMAZ bekleedt, “dat de functie van beleidsmedewerker bij het BMAZ maximaal gewaardeerd is op het niveau van schaal 13” en ‘dat het functioneren van betrokkene in de functie van beleidsmedewerker (schaal 12) een bevordering rechtvaardigt’, welke bevordering naar schaal 12 met ingang van 1 maart 2015 wordt toegekend.
1.7.
Op 8 december 2016 heeft appellant het verzoek gedaan hem te bevorderen naar de rang van administrateur (schaal 13). Die bevordering is geschied bij het Bevorderingsbesluit van 24 augustus 2017. Dit besluit, waarin opnieuw is overwogen dat de functie van beleidsmedewerker bij het BMAZ maximaal gewaardeerd is op het niveau van schaal 13, is niet aan appellant bekendgemaakt en aan dit besluit is geen uitvoering gegeven.
1.8.
Vanaf 30 november 2017 tot aan zijn vut-ontslag per 1 november 2018 heeft appellant feitelijk de functie vervuld van hoofd Bureau Multifunctionele Accommodaties (MFA), welke functie was gewaardeerd op maximaal schaal 12.
Inmiddels was op 1 december 2017 de functie van beleidsmedewerker bij het BMAZ gewaardeerd op maximaal schaal 12.
1.9.
Na enkele rappels door appellant, in 2018 en 2019, van zijn verzoek om bevordering naar schaal 13 heeft het DRH het advies gegeven het Bevorderingsbesluit in te trekken. Na een nadere advisering hierover is bij het in geding zijnde Landsbesluit van 2 februari 2021 besloten tot intrekking van het Bevorderingsbesluit. Daartoe is overwogen dat het Bevorderingsbesluit rechtsgeldig was; dat geconstateerd is dat abusievelijk was geadviseerd om appellant te bevorderen naar schaal 13 en dat de maximale waardering van de functie bij het voormalig BMAZ alsook de functie van hoofd Bureau MFA een bevordering naar schaal 13 niet toelaat. Dat er dus aanleiding was het Bevorderingsbesluit in te trekken.
1.10.
Bij de eveneens in geding zijnde Beslissing van 2 februari 2021 heeft geïntimeerde het verzoek van appellant om hem met ingang van 1 maart 2017 te bevorderen naar de rang van administrateur, schaal 13, afgewezen. Daartoe is overwogen dat de maximale waardering van de functie zowel bij het voormalig BMAZ als bij het Bureau MFA schaal 12 is, zodat appellant niet in aanmerking komt voor bevordering naar schaal 13.
1.11.
Appellant kreeg bij de ontvangst van het Landsbesluit en de Beslissing op 19 februari 2021 kennis van het (ingetrokken) Bevorderingsbesluit.
1.12.
Omdat appellant zich met het Landsbesluit en met de Beslissing niet kon verenigen, heeft hij daartegen bezwaar gemaakt. Hij heeft erop gewezen dat in achtereenvolgende beslissingen is overwogen dat de door hem beklede functie maximaal gewaardeerd is op schaal 13. Daarvan kan niet zomaar worden teruggekomen. Ook kan niet met terugwerkende kracht gesteld worden dat de functie onder de kabinetten Eman I en II nog nooit gewaardeerd was. Het in aanmerking nemen van de functie van hoofd Bureau MFA is onjuist, omdat die functie pas later dan 1 maart 2017 door appellant vervuld werd.
Appellant heeft geconcludeerd dat het Landsbesluit is strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, het verbod van vooringenomenheid, het gebod van fair play, het vertrouwensbeginsel en de materiële rechtszekerheid. Gelijkluidende gronden heeft appellant in bezwaar naar voren gebrachte tegen de Beslissing waarbij zijn verzoek om bevordering naar schaal 13 is afgewezen.
1.13.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht de bezwaren ongegrond verklaard.
1.14.
Het Gerecht heeft overwogen dat geïntimeerde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de overweging in het landsbesluit van 14 juli 2016 (tot bevordering van appellant naar schaal 12) dat de functie van beleidsmedewerker bij het BMAZ maximaal gewaardeerd is op het niveau van schaal 13, berust op een ambtelijke fout. Aan een dergelijke, incidentele, ambtelijke fout kan appellant geen aanspraken ontlenen. Herstel van de gemaakte fout leidt in dit geval niet tot strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Ook is er geen strijd met het rechtszekerheidsbeginsel nu het Landsbesluit nimmer aan appellant is uitgereikt en nu aan dat besluit ook geen uitvoering is gegeven.
1.15.
Omdat geïntimeerde zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant de maximale waardering in zijn rang had bereikt, heeft geïntimeerde terecht het verzoek van appellant om naar schaal 13 te worden bevorderd, afgewezen, aldus het Gerecht.
2. Appellant kan zich niet vinden in de aangevallen uitspraak. Hij heeft gesteld dat er geen sprake is geweest van een ambtelijke fout. Hij heeft aangevoerd dat de functie van beleidsmedewerker bij het BMAZ tijdens de kabinetten Eman I en II, pas door het kabinet Wever-Croes werd gewaardeerd, welke waardering met terugwerkende kracht, met negatieve gevolgen voor hem, op hem wordt toegepast.
2.1.
Volgens appellant heeft het Gerecht over het hoofd gezien dat hij al op 1 maart 2011 in dienst was bij het DRH in de functie van beleidsmedewerker - en ter beschikking was gesteld van het BMAZ in de functie van beleidsmedewerker - en dat de functie bij het DRH maximaal gewaardeerd was op schaal 13. Deze maximale waardering van zijn functie is daarna enkele keren in de landsbesluiten waarbij hij werd bevorderd, herhaald. Het ligt dan voor de hand dat die eerder toegepaste methode wordt voortgezet.
2.2.
Het beleid van geïntimeerde om voor een bevordering in het geval waarin er sprake is van een terbeschikkingstelling, als eis te stellen dat de maximale waardering in zowel de functie waarin betrokkene is benoemd als in de functie waarin hij ter beschikking is gesteld, een bevordering moet toelaten, mag volgens appellant alleen toegepast worden indien beide functies gewaardeerd zijn. Omdat hier de functie bij het BMAZ niet gewaardeerd was, had aangeknoopt moeten worden bij de maximale waardering van de functie van beleidsmedewerker bij het DRH.
2.3.
Appellant heeft verder gesteld dat het argument voor de intrekking van het Bevorderingbesluit niet op waarheid berust. Als motivering is namelijk gegeven dat de maximale waardering van de functie zowel bij het BMAZ als de functie van hoofd Bureau MFA geen bevordering toelaat. Appellant was per 1 maart 2017 niet benoemd in de functie van hoofd Bureau MFA en de functie van beleidsmedewerker bij het voormalig BMAZ was op 1 maart 2017 niet gewaardeerd; dat is pas achteraf door het kabinet Wever-Croes gebeurd.
De intrekking van het Landsbesluit is dus naar de mening van appellant in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel omdat die niet op waarheid berust.
3. Geïntimeerde heeft de bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De motivering van het door appellant bestreden Landsbesluit welk besluit strekt tot intrekking van het Bevorderingsbesluit waarbij appellant werd bevorderd naar de rang van administrateur, schaal 13, is gebrekkig voor zover er melding wordt gemaakt van de onvoldoende te achten maximale waardering van de functie van hoofd van het Bureau MFA. Deze functie moet hier buiten beschouwing blijven omdat appellant die functie nog niet vervulde op de hier relevante datum van 1 maart 2017.
4.2.
Die motivering schiet anderzijds niet zodanig tekort dat zij niet kan dienen ter onderbouwing van het standpunt van geïntimeerde dat de bevordering naar schaal 13 niet had kunnen plaatsvinden. Voor die bevordering was immers ingevolge de Bezoldigingsregeling Aruba 1986 vereist dat er sprake was van een door appellant beklede functie welke een waardering op het niveau van administrateur rechtvaardigt. Die laatste waardering was hier weliswaar aanwezig voor de functie waarin appellant was benoemd: beleidsmedewerker van het DRH, maar zij ontbrak voor de door appellant daadwerkelijk vervulde functie van beleidsmedewerker bij het BMAZ.
Voor zover ook van die laatste functie wel eens is gezegd dat daarvan de maximale waardering schaal 13 was, moet worden vastgesteld dat daarbij sprake was van een ambtelijke fout. Het Gerecht heeft terecht overwogen dat een dergelijke incidentele fout hersteld mag worden tenzij daarmee in strijd gehandeld wordt met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Waar hier het Bevorderingsbesluit niet aan appellant was bekendgemaakt terwijl er ook geen enkele uitvoering aan dat besluit is gegeven, is er van die strijd, ook met bijvoorbeeld het rechtszekerheidsbeginsel, geen sprake.
4.3.
De door het Gerecht eveneens in stand gelaten afwijzing - bij de bestreden Beslissing - van appellants verzoek om bevordering naar de rang van administrateur, schaal 13, met ingang van 1 maart 2017, berust ook naar het oordeel van de Raad op goede gronden. Hij volstaat met verwijzing naar de onder 4.2 gegeven inhoudelijke gronden. Daaraan voegt hij nog toe dat hij het door geïntimeerde gevoerde beleid om in gevallen als hier aan de orde als eis te stellen dat de maximale waardering in zowel de functie waarin betrokkene is benoemd als in de functie waarin hij ter beschikking is gesteld en gefunctioneerd heeft, een bevordering moet toelaten, niet in strijd acht met het geschreven of ongeschreven recht. Dit is ook niet het geval nu een van die functies niet gewaardeerd was. Ook dan is er immers geen waardering aanwezig van een voldoende niveau om schaal 13 toe te kennen. In dit geval is er ook achteraf aan die functie niet een dergelijke waardering toegekend.
5. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Raad van Beroep:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mrs. J. Sybesma en A.H.M. van de Leur, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.