ECLI:NL:ORBAACM:2022:92

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
AUA2021H00106 en AUA2021H00107
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevordering ambtenaar met terugwerkende kracht en herwaardering functie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen de beslissing van de Gouverneur van Aruba met betrekking tot haar bevordering naar de rang van commies 1ste klasse (schaal 9). De ambtenaar, appellante, had verzocht om haar bevordering met terugwerkende kracht in te laten gaan vanaf 1 januari 2014, maar de Gouverneur had besloten dat de bevordering pas inging op 1 maart 2019. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat de bevordering van appellante naar de rang van commies 1ste klasse berust op goede gronden, maar dat de Gouverneur een nieuwe beslissing moet nemen over de ingangsdatum van de bevordering. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, die het bezwaar van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat appellante vanaf 2012 de werkzaamheden heeft verricht die bij de hogere functie van staffunctionaris P&O horen, maar dat de formele herwaardering van haar functie pas op 1 maart 2019 heeft plaatsgevonden. De Raad oordeelt dat de ambtenaar recht heeft op een bevordering per 1 maart 2018 en veroordeelt de Gouverneur tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

Uitspraakdatum: 12 oktober 2022
Zaaknummers: AUA2021H00106 en AUA2021H00107

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante],
wonend in Aruba,
appellante,
gemachtigde: mr. R.P. Lee,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van
19 april 2021, nrs. GAZA AUA202002420 en AUA202002531 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellante
en
DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. V.M. Emerencia, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Procesverloop

Bij landsbesluit van 31 augustus 2020 (Landsbesluit) heeft geïntimeerde besloten om appellante met ingang van 1 maart 2019 te bevorderen naar de rang van commies 1ste klasse met vaststelling van de bezoldiging naar schaal 9.
Bij beslissing van 31 augustus 2020 (Beslissing) heeft geïntimeerde het voorstel om appellante te bevorderen met ingang van 1 januari 2014 niet voor inwilliging vatbaar geacht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellante tegen het Landsbesluit en tegen de Beslissing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
Appellante heeft nog nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2022, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Geïntimeerde heeft zich daar doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, die werkzaam was geweest bij de Directie Luchtvaart, laatstelijk in de rang van adjunct-commies eerste klasse (schaal 7), is bij landsbesluit van 23 oktober 2009 met ingang van 1 juni 2009 bevorderd naar de rang van commies (schaal 8), bij de Dienst Publieke Scholen (DPS) en ter beschikking gesteld van het bureau van de Minister van Onderwijs.
Na haar terugplaatsing per 31 oktober 2009 heeft zij op 1 november 2009 een aanvang gemaakt met haar reguliere werkzaamheden als medewerker Personeelsadministratie bij de DPS. Dit laatste is met zoveel woorden te lezen in een door appellante op 11 december 2017 getekend functie-informatieformulier (fif). Van belang daarbij is dat beschreven is dat tot de functie behoren: 1) adviserende werkzaamheden (50%); 2) ondersteunende en administratieve werkzaamheden (25%); 3) beleidsmatige werkzaamheden (20%) en 4) beheersmatige werkzaamheden (5%).
1.2.
Appellante heeft op 31 augustus 2015 een verzoek gedaan haar een gratificatie toe te kennen in verband met door haar verricht werk dat naar haar opvatting behoorde tot de hogere functie van staffunctionaris P&O. Bij een afzonderlijk verzoek van dezelfde datum heeft appellante het verzoek gedaan om herwaardering van haar functie met terugwerkende kracht tot 2012.
1.3.
Op basis van het evengenoemde fif heeft het diensthoofd van de DPS aan het Departamento Recurso Humano (DRH) verzocht om een advies over de herwaardering van de functie van medewerker Personeelsadministratie. Nadat het DRH op 26 februari 2019 het advies had uitgebracht om die functie te herwaarderen op het maximum van schaal 9, heeft de Ministerraad, op voorstel van het Hoofd DPS van 14 november 2019, op 10 juli 2020 ingestemd met het DRH-advies om appellante met ingang van 1 maart 2019 te bevorderen naar de rang van commies eerste klasse (schaal 9). De ingangsdatum is gekoppeld aan de datum waarop het onderzoek naar de hogere waardering was gestart.
1.4.
Bij het bestreden Landsbesluit is, gelezen het verzoek van appellante van 2015 en het voorstel van het hoofd van dienst van de DPS van 2019, deze bevordering vastgelegd.
1.5.
Bij de afzonderlijke in een briefvorm gegoten Beslissing is medegedeeld dat appellantes verzoek om bevordering met terugwerkende kracht tot 1 januari 2014 niet voor inwilliging vatbaar is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht zowel het door appellante tegen het Landsbesluit gemaakte bezwaar als het door haar tegen de Beslissing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Het Gerecht heeft op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vastgesteld dat appellante vanaf 2012 feitelijk de werkzaamheden heeft verricht zoals die zijn beschreven in het fif. Niet is gebleken dat appellante de werkzaamheden behorende tot de functie van staffunctionaris P&O heeft verricht.
2.2.
Het Gerecht heeft vervolgens vastgesteld dat die werkzaamheden op 26 februari 2019 zijn ge(her)waardeerd op het niveau van schaal 9. Aan een beoordeling daarvan komt het Gerecht niet toe. Vanwege het functie-overstijgend karakter van een besluit betreffende functiewaardering, wordt een dergelijk besluit op één lijn gesteld met een besluit van algemene strekking. Op grond van het bepaalde in artikel 35, vierde lid, van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak, is een bezwaar tegen een dergelijk besluit niet-ontvankelijk.
2.3.
Het Gerecht volgt geïntimeerde in zijn standpunt dat appellante pas vanaf 1 maart 2019 voldoet aan de vereisten voor een bevordering naar schaal 9. Het Gerecht komt daarom tot het oordeel dat het betoog van appellante dat zij eerder dan op 1 maart 2019 in aanmerking had moeten worden gebracht voor die bevordering, faalt.
3. Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat het Gerecht ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de door haar naar voren gebrachte grief dat er sprake is geweest van getrapte besluitvorming.
3.1.
Appellante heeft met betrekking tot de inhoud van de beslissingen op haar verzoeken primair aan de orde gesteld dat zij nooit benoemd is geweest in de functie van medewerker Personeelsadministratie. “Indien appellante in het verleden brieven heeft ingediend waarin zij heeft gesteld de functie van medewerker Personeelsadministratie bij de DPS ooit te hebben bekleed, dan berust dit op een dwaling”, aldus appellante. Zij stelt dat zij vanaf 2012 de hogere functie van staffunctionaris P&O heeft bekleed.
3.2.
Omdat een benoeming in de functie van medewerker Personeelsadministratie niet heeft plaatsgevonden, kan ook niet een beslissing omtrent de (her)waardering van die functie hebben plaatsgevonden, zo betoogt appellante. Daarom kan evenmin worden vastgesteld, zoals het Gerecht heeft overwogen, dat het funtiewaarderingsbesluit een functie-overstijgend karakter heeft.
3.3.
Appellante concludeert dat het Landsbesluit in strijd is met meerdere algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4. Geïntimeerde heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hij betwist dat appellante de door haar genoemde functie van staffunctionaris P&O heeft bekleed. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat appellante in 2015 het verzoek heeft gedaan haar een gratificatie toe te kennen omdat zij vanaf 2012 enige werkzaamheden had verricht die bij een hoger gewaardeerde functie behoren. Verder heeft appellante niet de vooropleiding om deze functie uit te oefenen.
4.1.
Geïntimeerde heeft aangevoerd dat de gedingstukken duidelijk laten zien dat het proces van herwaardering is gestart met het verzoek van het hoofd van de DPS nadat deze het advies van het DRH van 26 februari 2019 had ontvangen. “Nu de waardering van de door appellante beklede functie van medewerker Personeelsadministratie op 26 februari 2019 is geherwaardeerd op schaal 9, voldoet appellante pas vanaf die datum aan alle vereisten om te worden bevorderd”, aldus geïntimeerde, die naar een uitspraak van het Gerecht van 31 augustus 2015 (ECLI:NL:OGAACMB:2015:23) heeft verwezen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.
Het Landsbesluit behelst een beslissing op het verzoek van appellante van 31 augustus 2015 om herwaardering van haar functie - door haar aangeduid als ‘personeelsmedewerker’ -met terugwerkende kracht vanaf 2012. Het verzoek om herwaardering is gehonoreerd; de ingangsdatum is bepaald op 1 maart 2019. Daarmee omvat het Landsbesluit mede een - impliciete - afwijzende beslissing op het verzoek om terugwerkende kracht te geven aan de bevordering.
5.2.
Het ontgaat de Raad waarom deze laatste beslissing niet expliciet in het Landsbesluit is vermeld. Het was overbodig de expliciete beslissing op te nemen in de naast het Landsbesluit van 31 augustus 2020 genomen Beslissing van dezelfde datum. In wezen is er sprake van een herhaling van de beslissing die ook reeds vervat is - en behoorde te zijn - in het Landsbesluit.
De Raad kan appelante in zoverre volgen in haar grief betreffende de getrapte besluitvorming. Hij verbindt hieraan het gevolg dat hij geïntimeerde veroordeelt om aan appellante de in verband hiermee door haar onnodig gemaakte proceskosten te vergoeden tot een bedrag van Afl. 1.400,00.
5.3.
De Raad verwerpt de door appellante pas in haar aanvullend beroepschrift ingenomen stelling dat zij heeft gedwaald waar zij in het verleden het standpunt heeft ingenomen de functie van medewerker Personeelsadministratie bij de DPS ooit te hebben bekleed. In het licht van de gedingstukken, waarvan in het bijzonder het door haar getekende fif en de formulering van haar verzoek om een gratificatie, verdient die stelling immers geen geloof.
Ten overvloede merkt de Raad op dat het ontbreken van een (eerste) besluit tot benoeming van appellante in de functie van medewerker Personeelsadministratie of tot overplaatsing van haar naar die functie er niet aan de weg staat die aanstelling of overplaatsing hier te aanvaarden als te zijn tot stand gekomen. De Raad wijst op de kennelijke bedoeling van partijen zoals die uit de meergenoemde gedingstukken kan worden afgeleid.
5.4.
De Raad kan geïntimeerde in beginsel volgen in zijn standpunt dat pas met ingang van de datum waarop aan alle voorwaarden voor bevordering is voldaan, kan worden overgegaan tot bevordering. Belangrijk onderdeel daarvan is de datum van formalisering van de nieuwe functiewaardering. Onduidelijk is waarom deze formalisering hier pas bij MR-besluit van 10 juli 2020, naar de datum van 1 maart 2019, heeft plaatsgevonden. In het licht van het juist bevonden fif van 11 december 2017, het daaraan verbonden verzoek van het diensthoofd van de DPS van 12 december 2017 en het daarop - na erg lange duur - gevolgde instemmende advies van het DRH kan, mede in het licht van de herhaalde consistente verzoeken van appellante in 2016, 2017 en 2018 en het verzoek van genoemd diensthoofd om een terugwerkende kracht tot 2014, niet worden volgehouden dat een waardering van appellantes functie op schaal 9 op een eerdere datum dan de nu vastgestelde datum van 1 maart 2019, onjuist zou zijn. De discretionaire bevoegdheid van geïntimeerde inachtnemend en oog hebbend voor de praktijk komt de Raad een bevordering per 1 maart 2018 aangewezen voor.
5.5.
De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De bevordering van appellante naar de rang van commies 1ste klasse (schaal 9) berust op goede gronden, maar geïntimeerde moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing nemen op het verzoek van appellante om die bevordering eerder te doen ingaan dan bij het Landsbesluit heeft plaatsgevonden, te weten met ingang van 1 maart 2018. Het bezwaar tegen het Landsbesluit moet dus alsnog gegrond worden verklaard en het Landsbesluit moet worden vernietigd wat betreft de daarin vermelde ingangsdatum van de bevordering van appellante.
De Raad zal voor de duidelijkheid ook het bezwaar tegen de Beslissing gegrond verklaren en de Beslissing vernietigen.
6. De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding geïntimeerde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante. Naast het onder 5.2 vermelde bedrag stelt de Raad die kosten vast op Afl. 1.400,00, in totaal dus op Afl. 2.800,00, wegens door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De Raad van Beroep:
vernietigt de aangevallen uitspraak;
verklaart het bezwaar tegen het Landsbesluit alsnog gegrond en vernietigt het Landsbesluit voor wat betreft de datum van ingang van de bevordering van appellante;
draagt geïntimeerde op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het verzoek van appellante om die bevordering eerder te doen ingaan dan bij het Landsbesluit heeft plaatsgevonden;
verklaart het bezwaar tegen de Beslissing van 31 augustus 2020 gegrond en vernietigt die Beslissing;
veroordeelt de Gouverneur van Aruba tot betaling aan appellante van haar proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal Afl. 2.800,00 (tweeduizend achthonderd Arubaanse guldens).
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mrs. J. Sybesma en A.H.M. van de Leur, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2022.