ECLI:NL:ORBAACM:2022:76

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
AUA2021H00055
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van een ambtenaar van politie en de rechtmatigheid van de duur van de schorsing in het kader van een disciplinair onderzoek

In deze zaak gaat het om de schorsing van een ambtenaar van politie, appellante, die werkzaam is bij het Korps Politie Aruba. Appellante meldde zich op 29 april 2020 ziek, maar werd later die nacht aangetroffen op een feestelijke gelegenheid. Dit leidde tot de opstart van een disciplinair onderzoek door de waarnemend korpschef. Op 24 juli 2020 werd appellante geschorst in afwachting van de uitkomst van dit onderzoek. Het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba verklaarde het bezwaar van appellante tegen de schorsing ongegrond, waarop zij hoger beroep instelde.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak op 8 juli 2022 behandeld. Appellante voerde aan dat de lange duur van de schorsing schadelijk voor haar was. De Raad oordeelde dat, hoewel de schorsing langdurig was, er geen aanleiding was om te concluderen dat deze langer had geduurd dan noodzakelijk. De Raad wees op bijzondere omstandigheden, zoals de coronapandemie en de complexiteit van het onderzoek, dat ook andere betrokkenen omvatte. De Raad bevestigde de uitspraak van het Gerecht en oordeelde dat er geen recht op schadevergoeding bestond, omdat de schorsing rechtmatig was.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:

[APPELLANTE],

appellante,
gemachtigde: mr. D.G. Croes, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van 1 maart 2021, AUA202002025 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellante,
en

de Gouverneur van Aruba,

verweerder,
gemachtigde: mr. J.J.S. Poeran, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken

Procesverloop

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2022. Appellante, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is werkzaam als ambtenaar van politie bij het Korps Politie Aruba (KPA) in de functie van chef van dienst in het district Oranjestad.
1.2.
Op 29 april 2020 heeft appellante zich wegens coronaklachten 's avonds ziek gemeld voor de dagdienst van de volgende dag. Later die nacht is appellante met haar ploeggenoten aangetroffen bij een sociale gelegenheid van feestelijke aard in een woning.
1.3.
Bij brief van 2 mei 2020 heeft de waarnemend korpschef aan appellante bericht dat er een disciplinair onderzoek wordt opgestart om na te gaan of appellante zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
1.4.
Bij brief van 20 mei 2020 heeft de waarnemend korpschef appellante de toegang tot alle dienstlokalen, gebouwen, voer- en vaartuigen van KPA ontzegd in het belang van het tegen appellante ingestelde disciplinair onderzoek. Bij brieven van 12 juni 2020 en 24 juli 2020 heeft de waarnemend korpschef de toegangsontzegging steeds met zes weken verlengd.
1.5.
Bij landsbesluit van 24 juli 2020 heeft verweerder appellante met toepassing van artikel 87, onder c, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) met ingang van de 25 juli 2020 in haar ambt geschorst totdat een besluit is genomen over een disciplinaire strafoplegging (schorsingsbesluit).
2. Het Gerecht heeft het door appellante tegen het schorsingsbesluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Gerecht is er een concrete verdenking dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, zodat schorsing gedurende het disciplinair onderzoek in redelijkheid in het belang van de dienst kan worden geacht. Er is geen sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, aldus het Gerecht.
3. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Zij voert aan dat zij lijdt onder de gevolgen van de lange duur van de schorsing en daarvan schade heeft ondervonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij landsbesluit van 15 december 2021 heeft verweerder appellante met toepassing van artikel 83, eerste lid, onder g, van de Lma de disciplinaire straf opgelegd van terugzetting in rang met vermindering van bezoldiging voor onbepaalde duur. Per die datum is appellante niet langer in haar ambt geschorst. Verweerder betoogt daarom dat appellante geen actueel procesbelang heeft bij haar hoger beroep tegen het schorsingsbesluit.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 maart 2022, ECLI:NL:ORBAACM:2022:52) kan volgens vaste rechtspraak de omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming tot het oordeel leiden dat sprake is van een actueel procesbelang. Daarvoor is vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is. Appellante stelt dat zij een schade van Afl. 6.800,- heeft geleden, omdat zij als gevolg van de schorsing geen maandelijkse toelage als chef van dienst heeft ontvangen. Gelet hierop wordt geoordeeld dat op voorhand niet onaannemelijk is dat appellante schade heeft geleden als gevolg van het schorsingsbesluit. Appellante heeft dus een actueel procesbelang bij haar hoger beroep.
4.3.
Tussen partijen is de schorsing op zich niet in geschil. Het hoger beroep richt zich echter tegen de duur van de schorsing van ongeveer zeventien maanden. Die maakt volgens appellante dat de schorsing niet langer rechtmatig is.
4.4.
Het rechtszekerheidsbeginsel brengt met zich dat een schorsing niet langer mag duren dan noodzakelijk is. In verband daarmee moet voortvarendheid worden betracht bij de uitvoering van het disciplinaire onderzoek. Weliswaar is de schorsing van appellante langdurig geweest, maar geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat de schorsing langer heeft geduurd dan noodzakelijk was of dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht heeft het disciplinair onderzoek als gevolg van bijzondere omstandigheden langer geduurd. Zo was de coronapandemie net aangevangen waardoor KPA met een onderbezetting kampte. Verder had het disciplinaire onderzoek niet alleen betrekking op appellante, maar ook op de vijf ploeggenoten die samen met appellante in de onder 1.2 bedoelde woning zijn aangetroffen. Ook door toedoen van appellante heeft het disciplinaire onderzoek langer geduurd. Zo weigerde appellante aanvankelijk een verklaring af te leggen. Ook heeft appellante aangifte gedaan tegen collega's die haar en haar ploeggenoten op 30 april 2020 in de woning aantroffen. Deze aangifte is overigens bij gebrek aan bewijs geseponeerd. Ten slotte heeft appellante zich in de pers negatief uitgelaten over de gebeurtenissen op 30 april 2020 en is zij een wrakingsprocedure gestart. Als gevolg van deze gedragingen van appellante is het disciplinaire onderzoek meerdere keren tijdelijk stil komen te liggen, aldus verweerder ter zitting. Gelet op deze omstandigheden wordt geoordeeld dat de schorsing niet zodanig lang heeft geduurd, dat het schorsingsbesluit niet (langer) rechtmatig was. De beroepsgrond slaagt niet. Voor toekenning van schadevergoeding bestaat dan ook geen aanleiding.
5. De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Raad
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J. Sybesma en mr. A.H.M. van de Leur, leden, en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.