ECLI:NL:ORBAACM:2022:74

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
AUA2021H00007
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om waarnemingstoelage en schadevergoeding door ambtenaar

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 27 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep. Appellante, de Gouverneur van Aruba, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, waarin haar verzoek om een waarnemingstoelage en schadevergoeding werd afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante, die werkzaam was als ambtenaar bij Instituto Pedagogico Arubano, in 2017 eervol leeftijdsontslag heeft gekregen. In 2012 had zij verzocht om een waarnemingstoelage en bevordering, maar dit verzoek werd in 2018 afgewezen. Het Gerecht had in 2019 het bezwaar van appellante gegrond verklaard, maar verweerder had geen gevolg gegeven aan deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat artikel 96 van de Landsverordening (La) niet onverbindend is, maar dat verweerder inbreuk heeft gemaakt op het recht van appellante op een inhoudelijke behandeling van haar geschil door niet tijdig gevolg te geven aan de rechterlijke opdracht. De Raad heeft de schadevergoeding vastgesteld op Afl. 2.500,- voor de immateriële schade die appellante heeft geleden door de vertraging. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van Afl. 1.400,-. De aangevallen uitspraak werd vernietigd en het bezwaar van appellante werd gegrond verklaard.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:

[APPELLANTE],

wonende in Aruba,
appellante,
gemachtigde: mr. R.P. Lee, rechtsbijstandverlener,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van 7 december 2020, AUA202001471 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellante,
en

de Gouverneur van Aruba,

verweerder,
gemachtigde: mr. C.L. Geerman, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Procesverloop

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2022. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was werkzaam als ambtenaar bij Instituto Pedagogico Arubano (IPA) in de rang van commies (schaal 8). Zij was in de functie van assistent bibliothecaris geplaatst, maar vanaf 1 juli 2007 heeft zij de functie van bibliothecaris waargenomen. Met ingang van 30 oktober 2017 is aan haar eervol leeftijdsontslag verleend.
1.2.
Bij brief van 11 september 2012, door verweerder geregistreerd op 3 mei 2013, heeft appellante verzocht om een waarnemingstoelage. Ook heeft zij verzocht om haar per 1 juli 2009 te bevorderen naar de rang van commies 1ste klasse (schaal 9) en aansluitend naar de rang van hoofdcommies (schaal 10). Dat verzoek heeft verweerder bij besluit van 24 oktober 2018, door appellante ontvangen op 6 februari 2019, afgewezen.
1.3.
Bij uitspraak van 2 december 2019 heeft het Gerecht het door appellante op 8 maart 2019 tegen het besluit van 24 oktober 2018 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover aan appellante geen waarnemingstoelage is toegekend en bepaald dat verweerder binnen drie maanden een beslissing moet nemen over het verzoek om een waarnemingstoelage in de periode vanaf 2010.
1.4.
Verweerder heeft nog geen gevolg gegeven aan de uitspraak van 2 december 2019. Daartegen heeft appellante op grond van artikel 96 van de La op
23 juni 2020 bezwaar gemaakt en verzocht om een vergoeding van de schade die zij lijdt als gevolg van het uitblijven van een beslissing over een waarnemingstoelage.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar ongegrond verklaard, omdat niet vaststaat dat appellante schade heeft geleden. Er staat namelijk nog niet vast of en, zo ja, in hoeverre appellante in aanmerking komt voor een financiële vergoeding in de vorm van een waarnemingstoelage of gratificatie.
3. Appellante betoogt in hoger beroep dat artikel 96 van de La onvoldoende handvatten biedt om de uitvoering van een rechterlijke uitspraak af te kunnen dwingen. Dat is volgens haar in strijd met artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten en de fundamentele vrijheden van de mens (EVRM), artikel 40 van het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden en artikel VI.6 van de Staatsregeling van Aruba. Artikel 96 van de La moet dan ook onverbindend worden verklaard. Verder verzoekt zij op grond van artikel 6 van het EVRM om vergoeding van de door haar geleden immateriële schade als gevolg van het feit dat verweerder na twee jaar nog steeds weigert om uitvoering te geven aan de uitspraak van 2 december 2019.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 4 mei 2022, ECLI:NL:ORBAACM:2022:35, heeft overwogen, bestaat geen grond om in het algemeen te bepalen dat artikel 96 van de La onverbindend moet worden geacht. Daarbij is ten eerste van belang dat artikel 96 van de La voorziet in een rechterlijke procedure waarin het niet nakomen van een rechterlijke uitspraak aan de orde kan worden gesteld. Dat is een bij landsverordening vastgestelde regel als bedoeld in artikel 40 van het Statuut. Ook biedt artikel 96 van de La een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM. Of die bepaling in strijd met artikel VI.6 van de Staatsregeling is, kan niet worden getoetst omdat artikel VI.4 van de Staatsregeling eraan in de weg staat dat de rechter treedt in de beoordeling van de verenigbaarheid van landsverordeningen met de Staatsregeling. Het betoog slaagt niet.
4.2.
Bij de beoordeling van een bezwaar als bedoeld in artikel 96 van de La moet het Gerecht beoordelen of op grond van de niet uitgevoerde uitspraak met de nodige zekerheid kan worden vastgesteld wat de inhoud dient te zijn van de beslissing die verweerder heeft nagelaten te maken. Dat heeft het Gerecht in de aangevallen uitspraak gedaan en daarbij is hij op goede gronden tot de conclusie gekomen dat die nodige zekerheid er in het geval van appellante niet is. In zoverre bestaat geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.3.
De Raad ziet echter in dat verweerder met de vanaf 2 maart 2020 tot op heden volgehouden weigering om gevolg te geven aan de opdracht van het Gerecht, een inbreuk heeft gemaakt op het recht van appellante op een inhoudelijke behandeling door de rechter van haar geschil. In die situatie biedt artikel 96 van de La naar het oordeel van de Raad de grondslag om de frustratie en spanning als gevolg van het niet tijdig nakomen van de aan verweerder gegeven rechterlijke opdracht op één lijn te stellen met voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade. Op deze wijze wordt bijgedragen aan de effectiviteit van het rechtsmiddel. Als maatstaf wordt de schade per verstreken half jaar dat verweerder in verzuim is geweest, begroot op Afl. 500,- (vergelijk de onder 4.1 genoemde uitspraak van 4 mei 2022). In dit geval komt dat neer op een toe te kennen bedrag van Afl. 2.500,-.
4.4.
Ten overvloede wijst de Raad nog op het volgende. Toekenning van een vergoeding van schade op grond van artikel 96 van de La staat er niet aan de weg dat bij de burgerlijke rechter een vordering wordt ingesteld om verweerder op straffe van een dwangsom te bevelen gevolg te geven aan de opdracht van het Gerecht in de uitspraak van 2 december 2019. Verder staat het appellante vrij om, zolang verweerder in verzuim blijft de rechterlijke opdracht na te komen, opnieuw een bezwaar op grond van artikel 96 van de La in te dienen bij het Gerecht.
5. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het bezwaar zal gegrond worden verklaard. Verweerder zal worden veroordeeld tot vergoeding van schade aan appellante.
6. De Raad ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op Afl. 1.400,-.

Beslissing

De Raad:
  • vernietigtde aangevallen uitspraak;
  • verklaarthet bezwaar gegrond;
  • veroordeeltverweerder tot vergoeding van schade aan appellante tot een bedrag van Afl. 2.500,-;
  • veroordeeltverweerder tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van Afl. 1.400,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J. Sybesma en mr. A.H.M. van de Leur, leden, uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.