ECLI:NL:ORBAACM:2022:39

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
AUA2020H00068
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • P.J. Thijssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van verzoek om registratie als ambtenaar in vaste pensioengerechtigde dienst

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, die in Nederland woont, had bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn verzoek om registratie als ambtenaar in vaste pensioengerechtigde dienst. De Stichting APFA had zijn verzoek afgewezen omdat de appellant niet beschikte over de vereiste schriftelijke aanstelling. De Raad oordeelde dat de afwijzing door de Stichting APFA niet voldeed aan de vereisten van artikel 35 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak, en dat de Stichting APFA niet als administratief orgaan kan worden aangemerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, dat het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk had verklaard, omdat er geen sprake was van een beschikking of weigering door een administratief orgaan. De Raad concludeerde dat de appellant niet de vereiste schriftelijke aanstelling in vaste dienst had en dat de aanstelling in tijdelijke dienst niet voldeed aan de eisen van de Pensioenverordening landsdienaren. De uitspraak van het Gerecht werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Uitspraakdatum: 4 mei 2022
Zaaknummer: AUA2020H00068

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
wonend in Nederland,
appellant,
procederende in persoon,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba van 16 maart 2020, zaaknummers GAZA AUA201901056 en AUA201902071, ECLI:NL:OGAACMB:2020:22,
in het geding tussen:
appellant
en
DE STICHTING ALGEMEEN PENSIOENFONDS ARUBA,
geïntimeerde 1,
hierna ook: STICHTING APFA,
gemachtigden: de advocaat mr. L.M. Virginia,
alsmede
DE MINISTER VAN ALGEMENE ZAKEN, INTEGRITEIT, OVERHEIDSZORG, INNOVATIE EN ENERGIE
,
en
DE MINISTER VAN FINANCIËN, ECONOMISCHE ZAKEN EN CULTUUR,
en
DE DIRECTEUR DIENST OPENBARE WERKEN,
allen zetelend in Aruba,
hierna ook: overige geïntimeerden,
gemachtigde: mr. A.F.J. Caster, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Procesverloop

Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht een door appellant gemaakt bezwaar tegen de - door appellant gestelde - weigering van de Stichting APFA om, ter uitvoering van een jegens appellant genomen benoemingsbesluit van 23 mei 2001 (Landsbesluit 1) en een benoemingsbesluit van 20 november 2003 (Landsbesluit 2), appellant te registreren als ambtenaar in vaste pensioengerechtigde dienst met ingang van 1 oktober 2000, niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde 1 heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft het geding op de zitting van 15 december 2021 ter behandeling aan de orde gesteld. Alleen appellant is daar toen verschenen. Hij heeft een uitgebreide pleitnotitie voorgedragen en heeft enkele vragen van de Raad beantwoord.
Na de zitting is gebleken dat door een administratieve vergissing verzuimd is de overige verweerders ervan in kennis te stellen dat appellant hoger beroep had ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Verder is de Raad gebleken dat niet de juiste gemachtigde van geïntimeerde 1 voor de zitting van 15 december 2021 was uitgenodigd.
De Raad heeft daarop besloten het geding nader ter zitting te behandelen. De overige geïntimeerden hebben, daartoe alsnog in de gelegenheid gesteld, een contramemorie ingediend.
Het geding in hoger beroep is nader behandeld ter zitting van 12 april 2022. Appellant is in persoon verschenen. Voor geïntimeerde 1 is haar gemachtigde verschenen en ook de overige geïntimeerden zijn verschenen bij hun gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde op de terechtzittingen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant is bij Landsbesluit 1 met ingang van 1 oktober 2000 in tijdelijke dienst benoemd tot administrateur, schaal 13, bij het Centraal Bureau Juridische en Algemene Zaken (CBJAZ) van het Ministerie van Justitie. Bij Landsbesluit 2 is hij met ingang van 1 februari 2003 voor onbepaalde tijd benoemd bij de Directie Juridische en Algemene Zaken in de functie van Hoofd Afdeling Rechtszaken en Vergunningen van het Ministerie van Justitie. Bij dit laatste besluit is appellant, met de vermelding: ‘ambtenaar in vaste pensioengerechtigde dienst’, ontheven uit de rang van administrateur en ‘gelijktijdig benoemd in schaal 14 met de daarbij behorende pensioengrondslag’.
1.3.
Appellant heeft op 22 december 2010 door tussenkomst van de Minister van Algemene Zaken aan de Gouverneur van Aruba het voorwaardelijke verzoek gedaan hem alsnog per 1 oktober 2000 in vaste pensioengerechtigde dienst te benoemen ‘indien mocht blijken dat hij nog niet in vaste pensioengerechtigde dienst is’.
1.4.
Bij landsbesluit van 11 oktober 2014 is appellant met ingang van 15 april 2014 overgeplaatst naar de functie van Hoofd Afdeling Beleid en Toezicht bij de Dienst Openbare Werken (DOW) .
1.5.
Bij een e-mail van [X] van de DOW van 27 mei 2014 is aan [Y] van de Stichting APFA de aanmelding van appellant per mei 2014 bij de Stichting APFA gedaan.
1.6.
De eerste inhouding op appellants bezoldiging van pensioenpremie heeft plaatsgevonden bij de salarisbetaling over juni 2018.
1.7.
Nadat aan appellant met ingang van 1 september 2018 vut-ontslag is verleend - zonder de door hem gewenste vermelding ‘in vaste pensioengerechtigde dienst’ - heeft hij op 10 december 2018 aan de Minister van Algemene Zaken het verzoek gedaan hem aan te melden bij de Stichting APFA per 1 oktober 2000, ter uitvoering van de Landsbesluiten 1 en 2.
1.8.
Toen hij daarop geen beslissing had ontvangen, heeft appellant op 2 april 2019 een bezwaarschrift ingediend tegen die weigering. Als verweerders merkte hij de Stichting APFA aan alsmede de ‘bij het pensioen van ambtenaren betrokken’ overige geïntimeerden.
1.9.
De Stichting APFA heeft bij contramemorie van 5 juni 2019 haar standpunt duidelijk gemaakt: registratie van appellant als pensioengerechtigde ambtenaar bij de Stichting APFA is niet mogelijk, omdat enige benoeming in vaste pensioengerechtigde dienst ontbreekt.
1.10.
Appellant zag hierin een afwijzende beslissing van de Stichting APFA waartegen hij op 19 juni 2019 bezwaar maakte bij het Gerecht. Voor zijn gronden verwees hij naar het bezwaarschrift van 2 april 2019.
1.11.
Op de door de Stichting APFA aan het Gerecht gezonden stukken, waaronder de onder 1.5 genoemde e-mail en een e-mail van stichtingsmedewerker [Z] van 22 augustus 2017 over de procedure en bestanden van gegevensaanlevering voor de aanmelding van nieuwe deelnemers van de Stichting APFA, heeft appellant bij contra akte van 28 oktober 2019 uitvoerig gereageerd.
2. Het Gerecht heeft bij de aangevallen uitspraak het bezwaar van appellant tegen de afwijzing door de Stichting APFA van zijn verzoek om geregistreerd te worden als pensioengerechtigde ambtenaar bij de Stichting APFA met ingang van 1 oktober 2000, niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.
Het Gerecht heeft daartoe overwogen dat vaststaat dat appellant geen schriftelijke aanstelling in vaste pensioengerechtigde dienst heeft. Een landsbesluit daartoe ontbreekt. Bij het in rechte niet bestreden Landsbesluit 1 heeft appellant een benoeming in tijdelijke dienst gekregen. Het Gerecht heeft erop gewezen dat de aanstelling van appellant (door het Gerecht geduid als in vaste dienst) bij Landsbesluit 2 - met ingang van 1 februari 2003 - niet zonder meer met zich brengt dat appellant ook als ambtenaar in de zin van de - destijds geldende - Pensioenverordening landsdienaren is benoemd. Daartegen verzette zich artikel 3 van die verordening nu appellant ten tijde van zijn indiensttreding met ingang van 1 oktober 2000 ouder was dan 35 jaar.
2.2.
Van een weigering van de overige geïntimeerden om appellant bij de Stichting APFA aan te melden, is dus evenmin sprake. Dit betekent naar het oordeel van het Gerecht dat er geen sprake is van een beschikking, handeling of weigering ten aanzien van appellant door een administratief orgaan genomen, verricht of uitgesproken als bedoeld in artikel 35 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La).
3. Appellant heeft in zijn beroepschrift een groot aantal gronden naar voren gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat de uitspraak van het Gerecht zo apert strijdig is met elk rechtsbeginsel dat hij zich niet met deze uitspraak kan verenigen.
4. Geïntimeerde 1 kan zich vinden in de aangevallen uitspraak. Zij heeft bij contramemorie tegen alle gronden verweer gevoerd en gesteld dat zij geen doel treffen. Ter zitting is dat standpunt gehandhaafd.
4.1.
Van de kant van de overige geïntimeerden is bij contramemorie en ter zitting gemotiveerd verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.
Vooropgesteld moet worden dat het geding in eerste aanleg een aanvang heeft genomen met de inzending door appellant van het bezwaarschrift van 2 april 2019. Dat was gericht tegen het ‘weigeren dan wel nalaten om appellant bij (de Stichting) APFA te registreren als ambtenaar in vaste pensioengerechtigde dienst per 1 oktober 2000, met de daarbij behorende pensioengrondslag en pensioenopbouw’.
5.2.
Blijkens het bezwaarschrift gaat het om het weigeren of nalaten van
1) ‘het uitvoeringsorgaan voor het pensioen van ambtenaren’: geïntimeerde 1,
en
2) ‘de bij het pensioen van ambtenaren betrokken ministers’, waarmee bedoeld worden de overige geïntimeerden.
5.3.
Richtte appellant zich in het bezwaarschrift van 2 april 2019 tegen een fictieve weigering, in zijn bezwaarschrift van 19 juni 2019 richtte hij zich tegen een door hem als een reële weigering opgevatte uitlating van geïntimeerde 1 in de contramemorie van 5 juni 2019. Appellant heeft voor de inhoudelijke gronden verwezen naar het bezwaar van 2 april 2019 en heeft gevraagd om voeging van beide bezwaren. Samengevat was appellant van opvatting dat zijn verzoek om bij de Stichting APFA geregistreerd te worden als pensioengerechtigde ambtenaar met ingang van 1 oktober 2000, ten onrechte is afgewezen.
5.4.
Nu het Gerecht het bezwaar tegen die afwijzing niet-ontvankelijk heeft verklaard, moet de Raad in de eerste plaats de vraag beantwoorden of het Gerecht op goede gronden tot die beslissing is gekomen.
5.5.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Hij volgt het Gerecht in zijn daarvoor gegeven overweging dat blijkens Landsbesluit 1 vaststaat dat appellant ten tijde van belang niet de vereiste schriftelijke aanstelling in vaste dienst had. Het Gerecht heeft er verder terecht op gewezen dat de aanstelling van appellant per 1 februari 2003 bij Landsbesluit 2 - in de woorden van het Gerecht: een aanstelling in vaste dienst, volgens de tekst van het besluit: een aanstelling voor onbepaalde tijd - niet zonder meer met zich brengt dat appellant ook als ambtenaar in de zin van de - destijds geldende - Pensioenverordening landsdienaren moet worden beschouwd. Daartegen verzette zich artikel 3, eerste lid, onder b, van die pensioenverordening nu appellant ten tijde van zijn indiensttreding met ingang van 1 oktober 2000 ouder was dan 35 jaar. Ook op de bepaling van het tweede lid, onder b, van dat artikel, dat de mogelijkheid geeft af te wijken voor de ambtenaar die het 35ste levensjaar heeft volbracht maar nog niet zijn 40ste levensjaar heeft volbracht, kan appellant zich niet beroepen. Hij was op 1 oktober 2000 deze laatste grens immers gepasseerd.
5.6.
Voorts kan de vermelding in Landsbesluit 2, onder II, achter de naam van appellant: “ambtenaar in vaste pensioengerechtigde dienst”, niet worden gelezen als een bepaling die leidt tot de hoedanigheid van ambtenaar in de zin van genoemde pensioenverordening. De Raad is ermee bekend dat die hoedanigheid werd gevestigd door een daartoe genomen (afzonderlijk) landsbesluit tot benoeming in vaste pensioengerechtigde dienst. Gelet op artikel 3 van de genoemde pensioenverordening moet de geciteerde vermelding in Landsbesluit 2 worden gezien als een evidente fout of misstelling.
Bovendien verdient aandacht dat in Landsbesluit 2 in het geheel geen sprake is van een aanstelling in vaste dienst. Besloten was immers appellant (met ingang van 1 februari 2003) te benoemen voor onbepaalde tijd. Gelet op de systematiek van de Lma wijst deze formulering veeleer op een aanstelling in tijdelijke dienst.
5.7.
De Raad onderschrijft het oordeel van het Gerecht dat de afwijzing door de Stichting APFA niet kan worden beschouwd als een beschikking, handeling of weigering ten aanzien van appellant door een administratief orgaan genomen, verricht of uitgesproken als bedoeld in artikel 35 van de La. Hierbij wordt bovendien opgemerkt dat de Stichting APFA een bij de Landsverordening privatisering in het leven geroepen privaatrechtelijk lichaam is - dus in het algemeen niet is aan te merken als administratief orgaan -, terwijl de artikelen 6 en 7 van die landsverordening er evenmin toe leiden dat de Stichting APFA voor het onderhavige geding - bij uitzondering - moet worden aangemerkt als administratief orgaan.
5.8.
Appellant heeft zijn bezwaar tegen de gestelde weigering van de overige geïntimeerden opgehangen aan de aanduiding van deze laatsten als ‘de bij het pensioen van ambtenaren betrokkenen’.
Deze zeer algemene aanduiding die niet direct wijst op een bijzondere betrokkenheid van elk van de genoemde overige geïntimeerden bij de casus van appellant, maakt dat ook zij - gezamenlijk of ieder voor zich - niet kunnen worden aangemerkt als een administratief orgaan dat jegens appellant als ambtenaar als zodanig heeft geweigerd een beslissing te nemen of handeling te verrichten. Ook in zoverre moet de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar worden bevestigd.
6. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mr. J. Sybesma en drs. P.J. Thijssen, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.