ECLI:NL:ORBAACM:2022:27

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
AUA2020H00048
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag uit de dienst verleend wegens willekeurig verbreken van het dienstverband

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, waarin zij eervol ontslagen is uit de dienst wegens het willekeurig verbreken van haar dienstverband. Appellante heeft niet gereageerd op oproepen van het Departamento Recurso Humano (DRH) en op dienstopdrachten van de minister. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 8 februari 2022, waarbij appellante en haar gemachtigde aanwezig waren. De Raad concludeert dat appellante verweten kan worden dat zij niet heeft gereageerd op de oproepen en dienstopdrachten, en dat haar ontslag terecht is verleend. De Raad bevestigt de uitspraak van het Gerecht, dat het bezwaar van appellante gegrond verklaarde, maar de nietigheid van de bestreden beschikking voor gedekt verklaarde. De Raad oordeelt dat het ontslag niet eerder in kan gaan dan de dag na de constatering van de reden voor het ontslag, maar dat de redenen voor het ontslag wel degelijk aanwezig waren. Appellante heeft niet overtuigend aangetoond dat zij niet in staat was om te reageren op de oproepen en heeft geen bewijs geleverd voor haar stellingen. De Raad bevestigt de uitspraak van het Gerecht en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La)

Uitspraakdatum: 23 maart 2022
Zaaknummer: AUA2020H00048

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
ARUBA

Op het hoger beroep van:

[Appellante],

wonend in Aruba,
appellante,
gemachtigde: mr. E. Duijneveld,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van
16 maart 2020, AUA201902444 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellante
en

de Gouverneur van Aruba,

geïntimeerde,
gemachtigde: mr. V.M. Emerencia, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Procesverloop

Bij Landsbesluit van 18 juni 2019 (bestreden beschikking) heeft geïntimeerde appellante met ingang van 3 mei 2019 eervol ontslag uit de dienst verleend, wegens het willekeurig verbreken van het dienstverband.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellante tegen de bestreden beschikking gemaakte bezwaar gegrond verklaard, maar de nietigheid van de bestreden beschikking voor gedekt verklaard.
Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Geïntimeerde heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is tot en met 31 december 2010 als ambtenaar werkzaam geweest bij de Aruba Tourism Authority (ATA). Per 1 januari 2011 is een publiekrechtelijke rechtspersoonlijkheid bezittende instantie met dezelfde naam (ATA Sui Generis) ingesteld. Appellante is niet bij deze instantie geplaatst. Het Landsbesluit waarbij appellante met ingang van 1 januari 2012 eervol is ontslagen uit overheidsdienst is bij uitspraak van het Gerecht van 29 september 2014 (Gaza nr. 1538 van 2013) vernietigd. Deze vernietiging is in stand gelaten door de Raad bij uitspraak van 16 februari 2017 (RvBAz 2014/71669). Appellante heeft vanaf 1 januari 2011, met uitzondering van de periode van 5 april 2017 tot 3 juli 2017 geen werkzaamheden voor het Land verricht en is geplaatst in de overtolligheidspoule.
1.2.
Het Departamento Recurso Humano (DRH) heeft appellante op 14 augustus 2018 en 5 december 2018 per e-mail opgeroepen voor een gesprek over bemiddeling naar een passende functie. Appellante heeft aan deze oproepen geen gehoor gegeven en ook geen contact met DRH opgenomen. Appellante heeft evenmin gevolg gegeven aan een bij brief van 29 april 2019 van de Minister van Algemene Zaken, Integriteit, Overheidszorg, Innovatie en Energie (minister) gegeven dienstopdracht om zich op 2 mei 2019 om 8:30 uur te melden bij het DRH om aan te vangen met de functie van medewerker documentatie en informatie. Aan een volgende dienstopdracht van de minister van 3 mei 2019 om zich op 6 mei 2019 om 8:30 uur te melden bij het DRH om met die functie aan te vangen heeft appellante ook geen gevolg gegeven. In die brief van 3 mei 2019 heeft de minister gemeld dat een disciplinaire procedure wordt gestart, omdat appellante zonder opgave van reden geen gehoor heeft gegeven aan een dienstinstructie. Verder is appellante in die brief gewaarschuwd dat het geen gehoor geven aan de laatst gegeven dienstinstructie wordt beschouwd als het door appellante willekeurig verbreken van het dienstverband.
1.3.
Toen appellante op 6 mei 2019 niet verscheen bij het DRH, hebben medewerkers van het DRH die ochtend tweemaal vergeefs gepoogd telefonisch contact te krijgen met appellante. Op 7 mei 2019 nam appellante telefonisch contact op met het DRH, omdat zij een garantiebrief voor een specialist (AZV-verklaring) nodig had. Afgesproken is dat zij die de volgende dag kon ophalen. Appellante verscheen pas op 9 mei 2019 en vertelde toen ongevraagd aan de HRM-assistent dat zij vanwege ernstige ziekte van haar tante de brieven van de minister van 29 april en 3 mei 2019 pas op 8 mei 2019 heeft gelezen. Omdat de AZV-verklaring nog niet was getekend is appellante verzocht terug te komen wanneer de directeur van het DRH aanwezig was. Toen appellante op 10 mei 2019 op het kantoor van het DRH was voor het ophalen van een AZV-verklaring heeft de directeur van het DRH haar meegedeeld dat de conclusie is getrokken dat appellante willekeurig haar dienstverband heeft verbroken door niet te reageren op oproepen van het DRH en de minister. De AZV-verklaring is niet afgegeven, omdat appellante niet meer in dienst was.
1.4.
Met een brief aan de minister van 11 mei 2019 heeft de gemachtigde van appellante gereageerd op de brieven van de minister van 29 april 2019 en 3 mei 2019. Appellante heeft de e-mails van 14 augustus 2018 en 5 december 2018 nooit ontvangen, op 2 mei 2019 moest zij haar moeder begeleiden naar de specialist en omdat 1 mei 2019 een vrije dag kon zij dat niet tijdig melden. Appellante heeft zowel op 6 als op 7 mei 2019 telefonisch contact gezocht met het DRH en tijdens dat telefoongesprek ook direct gevraagd om een AZV-verklaring. Verder heeft de gemachtigde van appellante het niet afgeven van een AZV-verklaring onrechtmatig genoemd en de minister een termijn van 2x24 uur gegeven voor het alsnog afgeven van een AZV-verklaring. Aan het eind van de brief is opgemerkt dat appellante betwist dat het dienstverband op enig moment willekeurig is verbroken en dat zij bereid is en blijft om de opgedragen werkzaamheden te verrichten.
1.5.
Bij de bestreden beschikking is appellante eervol ontslagen wegens het willekeurig verbreken van het dienstverband. Daarbij is een uiteenzetting van de feiten opgenomen, zoals die onder 1.1 tot en met 1.4 in grote lijnen zijn weergegeven en verder uiteengezet waarom het handelen van appellante tot het ontslag heeft geleid. Kort samengevat komt dat erop neer dat appellante wordt verweten dat zij het streven van DRH om haar werkzaamheden te laten uitvoeren heeft tegengewerkt door er bewust voor te zorgen dat zij moeilijk bereikbaar was. Zo heeft appellante niet gereageerd op e-mails en brieven en heeft zij het telefoonnummer van het DRH in haar mobiele telefoon geblokkeerd. Zij heeft wel contact opgenomen met het DRH, maar alleen omdat zij een AZV-verklaring wilde hebben. Verder hebben de drukte en het verdriet om haar ernstig zieke tante appellante niet verhinderd om op 30 april 2019 en de dagen daarna op social media meermaals berichten te plaatsen, waarin zij meldt zich fantastisch en gemotiveerd te voelen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar gegrond verklaard, de bestreden beschikking vernietigd en de nietigheid van de bestreden beschikking voor gedekt verklaard. Volgens het Gerecht moeten de gevolgen van de keuze van appellante om niet te voldoen aan de dienstinstructies voor rekening en risico van appellante komen. Geïntimeerde heeft terecht geconstateerd dat appellante haar dienstverband willekeurig heeft verbroken. Gelet op artikel 98, tweede lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) heeft geïntimeerde appellante eervol ontslag kunnen verlenen. Het Gerecht heeft het bezwaar toch gegrond verklaard, omdat het ontslag ten onrechte al met ingang van 3 mei 2019 is verleend. Het ontslag had niet eerder in kunnen gaan dan 7 mei 2019. De ontslaggrond en het gegeven dat tussen de gegeven ingangsdatum van het ontslag en de rechtens juiste ingangsdatum maar vier dagen liggen, zijn voor het Gerecht reden geweest om de nietigheid van het ontslag voor gedekt te verklaren.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, op hierna te bespreken gronden, uiteengezet waarom zij zich niet met de aangevallen uitspraak kan verenigen. Zij betwist alleen de gedektverklaring van de nietigheid van de bestreden beschikking.
3.2.
Geïntimeerde heeft gereageerd op de stellingen van appellante en bevestiging van de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder h, van de Lma kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van het willekeurig verbreken van het dienstverband door de ambtenaar. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt een dergelijk ontslag steeds eervol verleend en gaat het niet eerder in dan de dag, volgende op die, waarop de reden voor het ontslag voor het eerst is geconstateerd.
4.2.
In het beroepschrift heeft appellante erkend dat zij wellicht niet op de meest intelligente wijze heeft gehandeld. Zij beroept zich echter op problemen met haar gezondheid en op familieomstandigheden. Volgens appellante zijn dat verschoonbare persoonlijke omstandigheden. Verder beroept zij zich op de omstandigheid dat zij zich via haar gemachtigde ter beschikking heeft gehouden haar werkzaamheden uit te voeren. In de visie van appellante is het Gerecht ten onrechte geheel aan haar persoonlijke omstandigheden voorbij gegaan. Ter zitting heeft appellante nader uiteengezet dat ze de e-mails niet heeft ontvangen. Zij sluit niet uit dat deze e-mails als afkomstig van een “niet bekende verzender” in haar spambox terecht zijn gekomen. Verder betwist appellante dat zij het telefoonnummer van het DRH op haar mobiele telefoon zou hebben geblokkeerd of bewust telefoontjes van het DRH niet zou hebben opgenomen. Bij een gemist gesprek heeft appellante altijd teruggebeld. Appellante vermoedt dat het hier gaat om verzinsels die in omloop zijn gekomen, omdat zij niet is ingegaan op de avances van een bij het DRH werkzame ambtenaar in een chefsfunctie.
4.3.
Geen van de door appellante aangevoerde gronden heeft de Raad kunnen overtuigen van het gelijk van appellante. Integendeel. Het gaat in dit geding om de vraag of het appellante kan worden verweten dat zij niet heeft gereageerd op oproepen van het DRH per telefoon en per e-mail en op dienstopdrachten van de minister. In geding is niet dat die oproepen en die dienstopdrachten zijn gedaan.
4.4.
De e-mails van 14 augustus 2018 en 5 december 2018 zijn naar het bij het DRH bekende e-mailadres van appellante gestuurd. Naar dat e-mailadres worden maandelijks de salarisspecificaties aan appellante toegezonden. Dat e-mails van het DRH in de spambox terecht zijn gekomen, is hoogst onwaarschijnlijk, gelet op de extensies van beide e-mailadressen. Maar zelfs als de e-mails van het DRH in de spambox terecht zijn gekomen, komt dat voor risico van appellante.
4.5.
Aanvankelijk heeft appellante op 9 mei 2019 ongevraagd aan een medewerker van het DRH gemeld dat zij de brieven van 29 april 2019 en 3 mei 2019 pas op 8 mei 2019 heeft gelezen wegens de ernstige ziekte van haar tante. Later is gebleken dat appellante de brief van 29 april 2019 op 30 april 2019 in ontvangst heeft genomen. Hoewel het in ontvangst nemen niet betekent dat de brief ook direct gelezen wordt, heeft appellante dat impliciet wel erkend met de brief van haar gemachtigde van 11 mei 2019. In die brief is geschreven dat appellante op 2 mei 2019 haar moeder moest begeleiden naar de specialist en dat zij dat niet kon melden, omdat 1 mei 2019 een vrije dag was. Een ambtenaar, ook als die is geplaatst in de overtolligheidspoule, moet dienstopdrachten nakomen. Appellante heeft besloten om niet te voldoen aan de dienstopdracht, maar om haar moeder te begeleiden naar de specialist. Het feit dat zij deze afweging heeft gemaakt is ernstig, maar dat zij het DRH hiervan niet in kennis heeft gesteld maakt het nog ernstiger. Het argument dat zij het DRH niet in kennis kon stellen omdat 1 mei 2019 een vrije dag was overtuigt niet. Als appellante niet in staat was om op 2 mei 2019 ’s morgens vroeg te bellen, dan had zij in de loop van de dag kunnen bellen. Zij had ook vrijdag 3 mei 2019 nog kunnen bellen, maar ook dat heeft zij niet gedaan. Bovendien had appellante ook een e-mail kunnen sturen.
4.6.
De bezorgdienst heeft de brief van 3 mei 2019 niet bij appellante kunnen bezorgen, omdat zij niet thuis was. Op zaterdag 4 mei 2019 heeft appellante contact opgenomen met de bezorgdienst en heeft zij gemeld de brief zelf te komen ophalen. Omdat appellante de brief op 6 mei 2019 nog niet had opgehaald, heeft de bezorgdienst die dag opnieuw geprobeerd de brief te bezorgen, maar ook toen was appellante niet thuis. Op 7 mei 2019 heeft appellante de brief uiteindelijk bij de bezorgdienst opgehaald. Het moment dat appellante de brief ophaalde, was het moment waarop zij zich bij het DRH had moeten melden al voorbij. Dat komt voor haar risico. Appellante heeft na ontvangst van deze brief weer geen contact met het DRH opgenomen. Althans, zij heeft op 7 mei 2019 telefonisch contact gehad met het DRH over een AZV-verklaring. Op 9 mei 2019, toen zij bij het DRH was voor het ophalen van de AZV-verklaring, heeft zij voor het eerst iets gemeld over de aan haar verzonden brieven. Die melding is ook niet gepaard gegaan met een aanbod om alsnog aan het werk te gaan. Dat aanbod is pas gedaan met de brief van 11 mei 2019 van haar gemachtigde, op een moment dat duidelijk was dat ontslag wegens het willekeurig ontbreken van het dienstverband verleend ging worden. Geïntimeerde heeft dat aanbod terecht niet serieus genomen.
4.7.
In dit geding gaat het niet om de vraag of appellante wegens ziekte niet in staat was te werken. Appellante heeft zich tot tweemaal toe niet gemeld bij het DRH om te gaan werken. Als appellante wegens ziekte niet in staat zou zijn om te werken, dan had ze dat (tijdig) moeten melden bij het DRH. De Raad laat onbesproken of de stelling van appellante wel juist is dat ambtenaren die in de overtolligheidspoule zijn geplaatst zich niet ziek hoeven te melden bij de SVB. Aan appellante was een dienstopdracht gegeven om te komen werken en als ze dat niet had gekund omdat ze ziek was, dan had ze zich ziek moeten melden. Overigens geven de door appellante ingezonden medische verklaringen geen aanleiding om aan te nemen dat appellante op 2 en op 6 mei 2019 niet in staat was zou zijn geweest om werkzaamheden te verrichten. Op goede gronden heeft geïntimeerde in dit verband en ook in verband met de door appellant opgevoerde psychische problemen, mede naar aanleiding van de verslechterde gezondheidstoestand van haar tante, betekenis toegekend aan de uitingen van appellante op social media in de periode vanaf 30 april 2019. Daaruit komt een allesbehalve somber beeld van appellante naar boven.
4.8.
Toen appellante op 6 mei 2019 weer niet verscheen bij het DRH is gepoogd telefonisch contact met haar te krijgen. Dat is niet gelukt en geïntimeerde heeft terecht kunnen aannemen dat de oorzaak daarvan is, dat appellante het telefoonnummer van DRH op haar mobiele telefoon heeft geblokkeerd. Het door appellante gevoerde verweer op dit punt betreft een loutere stelling, zonder enig begin van bewijs. Daaraan wordt voorbij gegaan.
4.9.
De stelling van appellante dat zij wel (telefonisch) contact heeft gezocht met het DRH in de periode vanaf 6 mei 2019 is juist. Appellant heeft dat contact echter alleen gezocht, omdat zij een AZV-verklaring wilde hebben en niet om te praten over de aan haar gegeven dienstopdrachten.
4.10.
Gelet op de overwegingen in 4.3 tot en met 4.9 kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het Gerecht de nietigheid van de bestreden beschikking terecht voor gedekt heeft verklaard.
4.11.
De slotsom luidt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mrs. M.C. Bruning voorzitter, W.H. Bel en A.H.M. van de Leur, leden, en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.