ECLI:NL:ORBAACM:2022:102

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
AUA2021H00120
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing pensioenuitkering na ontslag voor pensioengerechtigde leeftijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een verzoek om pensioenuitkering heeft ingediend na zijn ontslag vóór de pensioengerechtigde leeftijd. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba heeft op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan. De appellant, die in Aruba woont, had eerder een verzoek ingediend om een uitkering bij wijze van pensioen (UBWVP) na zijn ontslag op 12 april 1995. Dit verzoek was afgewezen door de Gouverneur van Aruba op 30 januari 2020, omdat de appellant niet voldeed aan de wettelijke vereisten van de Pensioenregeling en de Landsverordening leeftijdsgrens ambtenaren. Het Gerecht in Ambtenarenzaken had het bezwaar van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft de zaak op 21 september 2022 behandeld, waarbij de appellant in persoon verscheen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het feit dat de appellant sinds 1992 niet meer in actieve dienst was en dat zijn ontslag was verleend wegens het willekeurig verbreken van het dienstverband. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoet aan de vereisten voor een UBWVP, zoals gesteld in de relevante wetgeving en circulaires. De Raad heeft de grieven van de appellant verworpen en de beslissing van het Gerecht bevestigd, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Uitspraakdatum: 12 oktober 2022
Zaaknummer: AUA2021H00120

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellant],
wonend in Aruba,
appellant,
gemachtigde: mr. A.L. Hernandis,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van 3 mei 2021, nr. GAZA AUA202000894 (ECLI:NL:OGAACMB:2021:28; aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellant
en
DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. A.F.J. Caster, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Procesverloop

Bij beslissing van geïntimeerde van 30 januari 2020 (Beslissing) is een verzoek van appellant om hem een uitkering bij wijze van pensioen (UBWVP) uit te betalen, afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellant tegen de Beslissing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
Op 1 september 2022 heeft appellant nog nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2022, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Geïntimeerde heeft zich daar doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is blijkens landsbesluit van 2 mei 1988 met ingang van 4 mei 1982 werkzaam geweest bij de Centrale Dienst Brandweer Aruba als arbeider in losse dienst. Bij genoemd landsbesluit is hij met ingang van 1 januari 1988 bij die dienst benoemd als technisch beambte 1e klasse in tijdelijke dienst en met ingang van 1 januari 1990 is hij daar benoemd tot monteur 2e klasse in tijdelijke dienst.
1.2.
Na een vrijstelling van dienst wegens medische arbeidsongeschiktheid per 25 september 1992 is appellant niet meer in actieve ambtelijke dienst geweest. Hij is met ingang van 24 februari 1995 van rechtswege geschorst geweest wegens een inbewaringneming en een detentie. Na afloop daarvan, op 12 april 1995, heeft appellant zich niet bij zijn dienstleiding gemeld. In verband daarmee is hem, bij landsbesluit van 15 april 2003, ingaande 12 april 1995 ontslag verleend wegens het willekeurig verbreken van het dienstverband, als bedoeld in artikel 98, aanhef en onder h, van de Landsverordening materieel ambtenarerenrecht (Lma). Het ontslag is mede gebaseerd op artikel 98, eerste lid, aanhef en onder d, van de Lma (op grond van een onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf).
1.3.
Op 1 augustus 2014 heeft appellant zich tot de toenmalige Minister van Financiën en Overheidsorganisatie gewend met een verzoek dat ertoe moest leiden ‘dat de hem rechtens toekomende uitgestelde pensioenuitkering alsnog betaalbaar kan worden gesteld, zulks gerekend te zijn ingegaan 21 november 2010, zijnde (de) datum waarop (hij) de 55-jarige leeftijd heeft bereikt’. Dit verzoek is afgewezen bij beslissing van genoemde minister van 23 november 2016. Over deze beslissing is eerst een bezwaarprocedure gevoerd op basis van de Landsverordening administratieve rechtspraak; vervolgens heeft appellant bezwaar gemaakt ingevolge de Landsverordening ambtenarenrechtspraak. Bij uitspraak van 9 maart 2020 is dat bezwaar gegrond verklaard en is de beslissing nietig verklaard omdat de minister niet bevoegd was tot het nemen van de beslissing.
1.4.
Inmiddels had appellant bij brief van 16 augustus 2019, waarin hij verwees naar twee zijns inziens gelijke gevallen, opnieuw verzocht een positieve beslissing te nemen op het verzoek van 2014 “opdat aan hem, gerekend te zijn ingegaan 1 september 2014 een uitkering bij wijze van pensioen kan worden toegekend”.
1.5.
Bij de Beslissing van 30 januari 2020 is het verzoek afgewezen met als motivering dat appellant niet voldoet aan de vereisten van de Regeling pensioen ten laste van de begroting Arbeiders Aruba (Pensioenregeling) en evenmin aan de vereisten van de Landsverordening leeftijdsgrens ambtenaren (Lla); verder wordt gesteld dat er geen sprake is van gelijke gevallen.
2. Het Gerecht heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant tegen de Beslissing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Gerecht volgt het standpunt van geïntimeerde dat appellant niet voldoet aan de - in de uitspraak onder 4.1, 4.2 en 4.3 weergegeven - wettelijke vereisten die de Pensioenregeling en de Lla stellen om in aanmerking te kunnen komen voor een UBWVP. Evenmin voldoet appellant volgens het Gerecht aan de voorwaarden die gesteld worden in het - in de uitspraak onder 4.4.weergegeven - buitenwettelijk begunstigend beleid dat is neergelegd in een circulaire van 1984. Tot slot heeft het Gerecht geen deugdelijke onderbouwing gezien van het beroep op twee, in de ogen van appellant, gelijke gevallen.
3. Appellant kan zich niet verenigen met die uitspraak.
3.1.
Hij stelt dat hij ten tijde van zijn ontslag op 12 april 1995 meer dan 12 jaren in overheidsdienst had volbracht en daardoor aan een van de vereisten voldeed om in aanmerking te komen voor een UBWVP. Hij heeft aangevoerd dat hij ervoor gekozen heeft om vóór het bereiken van de leeftijd van 55 jaar, vóór zijn pensioenleeftijd, de overheidsdienst te verlaten. In dat geval vloeit uit de circulaire van 18 mei 1984, met het onderwerp “toepassing artikel 5, eerste lid van de Landsverordening leeftijdsgrens ambtenaren” voort, dat hij bij het bereiken van de 55-jarige leeftijd in aanmerking komt voor een UBWVP. Dit blijkt naar de opvatting van appellant ook uit een circulaire van 5 januari 1982 met als onderwerp “Richtlijnen bij toekenning van uitkering/onderstand bij wijze van pensioen”. In de genoemde circulaires is bepaald dat het vorenstaande ook van toepassing is op arbeidscontractanten en werknemers op schriftelijke arbeidsovereenkomst.
4. Geïntimeerde verenigt zich met de aangevallen uitspraak en bepleit bevestiging daarvan.
4.1.
Van zijn kant is opgemerkt dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 1, lid 1, van de Pensioenregeling nu hij niet is ontslagen uit overheidsdienst wegens het bereiken van de 60-jarige leeftijd danwel wegens ongeschiktheid voor verdere dienst uit hoofde van ouderdom of van ziels- of lichaamsziekte of lichaamsgebreken.
4.2.
Verder heeft geïntimeerde er opnieuw op gewezen dat appellant niet voldoet aan de vereisten van artikel 5, lid 1, van de Lla nu hij nooit in vaste dienst benoemd is geweest. Evenmin is er sprake van ontslag op eigen verzoek.
4.3.
Over de door appellant ingeroepen circulaire van 1984 merkt geïntimeerde op dat deze wellicht een uitbreiding zou kunnen behelzen van de gevallen in welke personen aanspraak kunnen maken op een UBWVP, maar de circulaire behelst geen uitbreiding naar de categorie van de arbeiders in losse dienst.
4.4.
Met betrekking tot de genoemde twee gevallen waarin wel een UBWVP is verstrekt, is opgemerkt dat daarbij een andere ontslaggrond aan de orde was.
5. De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen en de beslissing van het Gerecht en maakt die tot de zijne. De in hoger beroep door appellant daartegen gerichte grieven treffen geen doel. De Raad verenigt zich met hetgeen van de kant van geïntimeerde in hoger beroep nog naar voren is gebracht.
5.1.
De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Raad van Beroep:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mrs. J. Sybesma en A.H.M. van de Leur, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2022.