ECLI:NL:ORBAACM:2022:10

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
25 maart 2022
Zaaknummer
AUA2020H00150
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • P.J. Thijsen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van ontslag opgelegd aan ambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim tijdens ministerschap

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die als ambtenaar werkzaam was bij de Directie Buitenlandse Betrekkingen en eerder Minister van Sociale Zaken, Jeugd en Arbeid is geweest. De appellant is op non-actief gesteld in verband met een opsporingsonderzoek naar corruptie. De Gouverneur van Aruba heeft hem een disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim, waarbij de appellant zich schuldig zou hebben gemaakt aan het illegaal tewerkstellen van een vreemdeling en het aannemen van gelden voor het verlenen van ontheffingen van de arbeidsmarkttoets. Het Gerecht in Ambtenarenzaken heeft het bezwaar van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de appellant zich in de kern schuldig heeft gemaakt aan de verweten gedragingen, ondanks zijn verweer dat deze gedragingen zich hebben voorgedaan tijdens zijn periode van non-activiteit. De Raad oordeelt dat het plichtsverzuim van de appellant niet zijn betekenis heeft verloren voor zijn status als ambtenaar en dat de disciplinaire straf van ontslag gerechtvaardigd is. De Raad bevestigt de uitspraak van het Gerecht en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellant],
wonend in Aruba,
appellant,
gemachtigden: advocaat mr. D.G. Illis en mr. E. Duyneveld,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba van 21 september 2020, zaaknummer GAZA AUA201903720, ECLI:NL:OGAACMB:2020:75,
in het geding tussen:
appellant
en
de GOUVERNEUR VAN ARUBA,
geïntimeerde,
gemachtigde mr. Y.F.M. Kaarsbaan, werkzaam bij de directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Procesverloop

Bij kennisgeving van 25 september 2019 (Kennisgeving) is appellant in kennis gesteld van het voornemen van geïntimeerde om hem met toepassing van artikel 95 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La) de disciplinaire straf van ontslag op te leggen.
Het Gerecht heeft het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en heeft bij de aangevallen uitspraak bepaald dat aan appellant met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag wordt opgelegd.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2021, waar appellant en zijn gemachtigden niet zijn verschenen. Geïntimeerde heeft zich daar doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant had sinds 1 januari 2003 een aanstelling als ambtenaar in overheidsdienst - bij de Directie Buitenlandse Betrekkingen - laatstelijk in de rang van referendaris. Van 30 oktober 2013 tot 17 november 2017 is hij Minister van Sociale Zaken, Jeugd en Arbeid geweest.
1.2.
In verband met een uitgebreid opsporingsonderzoek naar corruptie in Aruba waarin onder anderen appellant verdachte was, is hij bij besluit van 13 maart 2018 in het belang van de dienst geschorst op grond van artikel 87, aanhef en onder c, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma).
1.3.
Naar aanleiding van inzage in de door het OM ter beschikking gestelde gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek en op basis van eigen disciplinair onderzoek heeft geïntimeerde appellant in de gelegenheid gesteld zich te verantwoorden voor hem verweten misdragingen. Nadat appellant van die gelegenheid gebruikt had gemaakt, heeft geïntimeerde hem de Kennisgeving gestuurd waarbij het voornemen is kenbaar gemaakt hem de straf van ontslag op te leggen.
1.4.
Geïntimeerde heeft vastgesteld dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Geïntimeerde heeft appellant verweten dat hij in de periode waarin hij minister was
1. samen met zijn echtgenote een vrouw (Z) in dienst heeft genomen die niet in het bezit was van een vergunning tot verblijf met arbeid;
2. verschillende malen zijn functie als minister heeft misbruikt door personen wederrechtelijk het land te laten betreden;
3. met behulp van anderen, zichzelf heeft begunstigd door gelden en goederen te ontvangen voor het verlenen van ontheffingen van de arbeidsmarkttoets, getracht heeft de oorsprong van deze gelden te maskeren en deze heeft gebruikt voor persoonlijke doelen;
4. verschillende malen zijn functie van minister heeft misbruikt door het verhinderen van controlewerkzaamheden.
1.5.
Met dit gedrag heeft appellant, naar het oordeel van geïntimeerde, afbreuk gedaan aan het beeld van een betrouwbaar en integer minister en een integere overheid waar het publiek en met name de overheidswerknemers, op mag/mogen rekenen. Tevens heeft appellant het vertrouwen dat het land in hem moest kunnen stellen, beschaamd. Van een minister mag immers worden verwacht dat deze zich onthoudt van gedragingen die zijn integriteit en betrouwbaarheid ondermijnen.
Geïntimeerde heeft verder naar voren gebracht dat de overheid hoge eisen stelt aan de integriteit en betrouwbaarheid van haar landsdienaren. Naar aanleiding van het handelen van appellant zijn er ernstige twijfels gerezen ten aanzien van zijn integriteit waardoor het niet meer wenselijk wordt geacht dat appellant in dienst blijft van het Land.
2. Het Gerecht heeft bij de aangevallen uitspraak het bezwaar van appellant tegen de Kennisgeving ongegrond geacht. Het heeft gedetailleerd vastgesteld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1.4 vermelde plichtsverzuim als bedoeld onder punt 1 en punt 3. Omdat de hier bedoelde gedragingen van het illegaal tewerkstellen van een vreemdeling en het zich begunstigen door het aannemen van gelden voor het verlenen van ontheffingen van de arbeidsmarkttoets, ernstig plichtsverzuim opleveren en de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigen, heeft het Gerecht de overige verwijten niet besproken.
2.1.
Het Gerecht heeft het betoog van appellant dat, nu de hem verweten gedragingen zich hebben voorgedaan ten tijde dat hij was aangesteld als minister en die gedragingen zich dus hebben voorgedaan in de periode dat hij non-actief was als ambtenaar, dat in de periode van non-activiteit de Lma niet op hem van toepassing was, verworpen.
3. Appellant heeft onder verwijzing naar zijn stellingen in eerste aanleg als eerste betoogd dat de verwijten aan zijn adres volledig zijn gebaseerd op de strafzaak die tegen hem loopt, waarover het laatste woord nog niet is gezegd. Van een onherroepelijk geworden strafrechtelijke veroordeling is geen sprake terwijl een eigenstandige feitenvaststelling die de conclusie zou kunnen rechtvaardigen dat appellant de bekwaamheid of geschiktheid mist voor het vervullen van zijn functie, ontbreekt.
3.1.
In een uitvoerig betoog ontkent appellant opnieuw dat sprake was van het - door hem - illegaal tewerkstellen van een vreemdeling en het zich begunstigen door het aannemen van gelden voor het verlenen van ontheffingen van de arbeidsmarkttoets.
3.2.
Appellant heeft gesteld dat hij zijn functie altijd conform regels van integriteit heeft uitgevoerd en een schoon blad had. Tevens heeft hij opgemerkt dat hij kostwinner is van de familie. Zijn ontslag heeft verregaande gevolgen wat betreft zijn hypotheek en de levensomstandigheden van zijn vrouw en kinderen.
4. Geïntimeerde is van mening dat het hoger beroep van appellant geen doel treft.
4.1.
Hij acht de enkele ontkenning door appellant van de verweten gedragingen, zonder weerlegging / onderbouwing van de in het strafrechtelijk onderzoek gebruikte informatie, niet genoeg om geen plichtsverzuim aan te nemen. Dat het strafrechtelijk vonnis niet onherroepelijk is, wil niet zeggen dat geïntimeerde in het disciplinair onderzoek geen gebruik had mogen maken van de in het strafrechtelijk onderzoek verkregen informatie.
4.2.
Ten aanzien van het werkzaam laten zijn van mevrouw Z in afwachting van haar verblijfsvergunning benadrukt geïntimeerde nogmaals dat mevrouw Z niet gerechtigd was zonder vergunning in Aruba te werken en dat het ook geen beleid was dat toe te laten.
4.3.
Geïntimeerde heeft erop gewezen dat appellant, die bevoegd was tot het toetsen van aanvragen om een vergunning tot tijdelijk verblijf met arbeid aan de Arubaanse arbeidsmarkt, etenswaren, hoeveelheden drank en geldbedragen verzocht ter verlening van ontheffingen waardoor er geen arbeidsmarkttoets plaatsvond.
4.4.
Dat appellant een schoon blad had wil niet zeggen dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend, aldus geïntimeerde. Gelet op de aard en ernst van de verweten gedragingen, naar aanleiding waarvan er ernstige twijfels zijn gerezen ten aanzien van de integriteit en betrouwbaarheid van appellant, is het door het Gerecht opgelegde ontslag op zijn plaats.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.
Hij merkt in de eerste plaats op dat het hier niet gaat om een strafrechtelijke kwestie maar om een ambtenarenrechtelijke aangelegenheid. Het Gerecht heeft met toepassing van artikel 95 van de La in de plaats van geïntimeerde jegens appellant de beslissing genomen die naar het oordeel van het Gerecht behoort te worden genomen, te weten het opleggen van de disciplinaire straf van ontslag. Daaraan is ten grondslag gelegd een tweetal aan appellant verweten gedragingen als weergegeven onder 1.4, onderdelen 1 en 3. Die gedragingen zijn aangemerkt als ernstig plichtsverzuim. Het Gerecht heeft overwogen dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat deze straf onevenredig is aan de ernst van het geconstateerde plichtsverzuim.
5.2.
Als gevolg van de oorsprong van de gegevens betreffende het appellant verweten plichtsverzuim, te weten het eerder vermelde strafrechtelijk onderzoek, is het begrijpelijk dat appellant een sterk strafrechtelijk getint verweer heeft gevoerd tegen de aangevallen uitspraak. Niettemin heeft het Gerecht aan zijn beslissing ten grondslag gelegd het uiteindelijk uit het disciplinaire onderzoek naar voren gekomen verwijt van als plichtsverzuim in de zin van artikel 82, lid 2, van de Lma te kwalificeren gedrag, als omschreven in eerder vermelde rechtsoverweging 4.1, onderdelen 1 en 3. Het gaat daar niet om de strafrechtelijke kwalificaties van het gedrag en het Gerecht was niet gebonden aan de strikte bewijsregels uit het strafrecht.
5.3.
Dat betekent niet dat geen acht geslagen kan worden op gegevens die ontleend worden aan stukken uit het strafrechtelijk onderzoek en in dit geval, op het moment dat de Raad zijn oordeel moet geven, mede aan de feitelijke gegevens uit het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van 11 oktober 2021 (ECLI:NL:OGHACMB:2021:360). Hoewel dat vonnis nog niet onherroepelijk is, doet dat niet af aan de overtuiging die de Raad mede daaraan ontleent dat appellant zich in de kern heeft schuldig heeft gemaakt aan dat verweten gedrag. Ook als onderdelen van dat vonnis of bepaalde juridische kwalificaties uiteindelijk geen stand mochten houden, staat uit de feitelijke onderbouwing van de desbetreffende onderdelen onmiskenbaar vast dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan, zoals dat samengevat en scherp tot uitdrukking komt in het vonnis van het Hof, gedrag waaruit blijkt dat appellant geen enkel besef heeft welke normen en verantwoordelijkheden gepaard gingen met het aan hem toevertrouwde ministerschap, respectievelijk grenzeloos gedrag waarbij appellant zich steeds heeft laten leiden door zijn zucht naar eigen materieel gewin waarbij hij niet heeft geschroomd om (kleine) ondernemers - rechtstreeks of door tussenkomst van een ander - onder zodanige druk te zetten dat zij met het oog op het ter wille zijn van de minister, op diens meer of minder indringend gedane verzoek winkelgoederen en geld hebben afgestaan, zonder betaling door de verdachte.
5.4.
Dat het gaat om gedrag van appellant uit de periode dat hij minister was, maakt de betekenis en ernst daarvan voor zijn status als ambtenaar in de zin van de Lma niet anders. Weliswaar was appellant in die periode krachtens de Landsverordening voorzieningen politieke ambtsdragers (Lvpa) van rechtswege op non-activiteit en was hij ontheven van de vervulling van zijn ambt, maar hij was nog steeds ambtenaar in de zin van de Lma. Aan appellant had dus - zoals ook blijkt uit de zinsnede in artikel 3, lid 2 van de Lpva : “tenzij aan hem gedurende die periode (van non-activiteit) ontslag als ambtenaar is verleend” - in die periode strafontslag opgelegd kunnen worden.
Dat het niet al in die periode is gebeurd, ontneemt, gegeven de ontwikkelingen en het later beschikbaar komen van de relevante gegevens, aan het Gerecht niet de mogelijkheid gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 95 van de La.
5.5.
Omdat het appellant verweten plichtsverzuim niet zijn betekenis heeft verloren voor de positie van appellant als ambtenaar die na de periode van non-activiteit zijn ambtelijke werkzaamheden weer zou moeten gaan hervatten, kon het Gerecht overgaan tot het nemen van zijn beslissing.
5.6.
De Raad ziet in hetgeen appellant in hoger beroep verder nog heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen dan het Gerecht bij zijn aangevallen uitspraak.
6. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mr. J. Sybesma en drs. P.J. Thijsen, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2022.