ECLI:NL:OGHACMB:2021:360

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
H-167/2019
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Corruptie en misbruik van functie door minister van Sociale Zaken, Jeugdbeleid en Arbeid in Aruba

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een minister van Sociale Zaken, Jeugdbeleid en Arbeid. De verdachte werd beschuldigd van het aannemen van steekpenningen, misbruik van functie, verduistering, gewoontewitwassen, illegale tewerkstelling en deelname aan een criminele organisatie. De zaak, die bekend staat als het onderzoek Ibis, onthulde een breed scala aan corruptieve praktijken waarbij de minister betrokken was. De verdachte had zich gedurende een aanzienlijke periode schuldig gemaakt aan het aannemen van steekpenningen van ondernemers en het misbruiken van zijn ambtelijke macht voor persoonlijke gewin. Het Hof oordeelde dat de verdachte niet alleen de wet had overtreden, maar ook het vertrouwen dat in hem was gesteld als minister had beschaamd. De verdediging voerde aan dat er sprake was van schending van mensenrechten, maar het Hof verwierp deze argumenten. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, ontzetting uit het recht om ambten te bekleden en uit het passief kiesrecht voor acht jaar. Het Hof benadrukte de noodzaak van een strenge straf om corruptie tegen te gaan en het vertrouwen in de overheid te herstellen.

Uitspraak

Zaaknummer: H-167/2019

Parketnummer: P-2017/08240
Uitspraak: 12 oktober 2021 Tegenspraak

Vonnis

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 22 februari 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1976 in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
Het Gerecht heeft de verdachte bij zijn vonnis van onderdelen van de feiten 1 en 4 vrijgesproken, en ter zake van het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Gerecht de verdachte ontzet uit het recht om ambten te bekleden voor de duur van negen jaren.
Zowel de verdachte als de officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De deelvrijspraken van feit 1 ten aanzien van de onderdelen ’ [bedrijf A]’ en ‘[bedrijf B]’ zijn niet aan het oordeel van het Hof onderworpen, nu de procureur-generaal ter terechtzitting uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat het hoger beroep van het openbaar ministerie zich niet ook daartegen richt.
Gelet op de redactie van de tenlastelegging, bezien tegen de achtergrond van de inrichting van het dossier en gehoord de ter terechtzitting in hoger beroep door het openbaar ministerie gegeven toelichting, leest het Hof het onder feit 4 tenlastegelegde als een impliciet cumulatief tenlastegelegde feit, bestaand uit de volgende onderdelen:
  • het resultaat van een eenvoudige kasopstelling met betrekking tot de contante privé-inkomsten en uitgaven van de verdachte en zijn echtgenote;
  • het resultaat van een eenvoudige kasopstelling met betrekking tot de contante geldstromen in de ondernemingen van de echtgenote van de verdachte;
  • de witwasverdenking die voortvloeit uit de aan de verdachte onder feit 3 ten laste gelegde verduistering.
De verdachte is bij vonnis waarvan beroep vrijgesproken van het tweede onderdeel. De procureur-generaal heeft ter terechtzitting toegelicht dat het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep zich niet ook richt tegen deze deelvrijspraak. Het Hof verstaat het hoger beroep daarom in zoverre als door de officier van justitie beperkt te zijn ingesteld. Dit betekent dat onderdeel 2 van de witwasbeschuldiging niet is onderworpen aan het oordeel van het Hof.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het vonnis waarvan beroep dat aan het oordeel van het Hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en op de terechtzittingen in hoger beroep van 30 augustus, 31 augustus, 1 september, 2 september en 21 september 2021.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal,
mr. F.A.M.P. van Deutekom, en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman, mr. D.G. Illes, naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep onder aanvulling van de bewijslevering zal bevestigen, behoudens ten aanzien van
de deelvrijspraken van feit 1 (‘[medeverdachte 1]’ en ‘[medeverdacht 2]’) en de opgelegde straffen en – in zoverre opnieuw recht doende – de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van het voorarrest, ontzetting uit het recht om enig ambt te bekleden voor de duur van negen jaren en ontzetting uit het passief kiesrecht voor de duur van eveneens negen jaren.
De raadsman heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte wegens schending van artikel 476 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en tevens schending van de artikelen 3, 5, 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). Voor het geval dat het Hof deze verweren niet honoreert, heeft de raadsman ten aanzien van feit 5 bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging wegens schending van het gelijkheidsbeginsel dan wel het opportuniteitsbeginsel, althans dat de verdachte van dit feit zal worden vrijgesproken. Ten aanzien van de overige feiten heeft de raadsman (meer) subsidiair vrijspraak bepleit. De raadsman heeft ten aanzien van alle feiten (meer dan wel meest subsidiair) een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Voor zover aan zijn oordeel onderworpen, verenigt het Hof zich met het vonnis waarvan beroep, met uitzondering van de bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 4, de kwalificatiebeslissing van feit 4 en de strafoplegging. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.
Het Hof zal het vonnis voor het overige bevestigen met dien verstande dat het Hof:
  • de overwegingen van het Gerecht over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zal vervangen door onderstaande overwegingen;
  • de bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 zal aanvullen, in zoverre dat het Hof een nadere bewijsoverweging wijdt aan het bewijs van de casus [medeverdachte 1] en [medeverdacht 2];
  • een aantal bewijsmiddelen ten aanzien van feiten 1 en 4 zal vervangen, aanvullen dan wel toevoegen zoals hierna in de bijlage weergegeven;
  • de bewijsoverwegingen ten aanzien van de feiten 3, 4 en 6 zal vervangen door de in dit vonnis vervatte overwegingen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Schending van artikel 476 Sv
De verdediging heeft betoogd dat alle machtigingen en beschikkingen voor de opsporing en vervolging van verdachte enkel zijn verleend door officieren van justitie zonder dat deze officieren van justitie deze bevoegdheden toegewezen hebben gekregen door de procureur-generaal. In artikel 476 Sv is bepaald dat indien een minister als verdachte wordt aangemerkt, de bevoegdheden van de officier van justitie zowel in eerste aanleg als in hoger beroep worden uitgeoefend door de procureur-generaal, dan wel door een lid van het openbaar ministerie dat door de procureur-generaal in het bijzonder is aangewezen om te dezen namens hem op treden. Zodoende is volgens de verdediging sprake van een schending van artikel 476 Sv die als normschending in de betekenis van artikel 413, lid 1 Sv primair tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie subsidiair tot bewijsuitsluiting of strafvermindering dient te leiden.
Het Hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het navolgende.
Bij repliek in hoger beroep heeft de procureur-generaal aandacht gevraagd voor de inhoud van twee brieven, gedateerd respectievelijk 1 september 2016 en
28 december 2016. Bij brief van 1 september 2016 schrijft de procureur-generaal
mr. Van Dam aan het Hoofd van de Landsrecherche de heer [naam Hoofd van de Landsrecherche]:
“Geachte heer [naam Hoofd van de Landsrecherche],
Ik verzoek u om het strafrechtelijk onderzoek in de zaak IBIS te doen uitvoeren, en de officier van justitie mr. B.J. Schmitz voor deze zaak te berichten omtrent het verdere verloop daarvan.
Hoogachtend,
mr. A. van Dam
Procureur-Generaal”
Deze brief laat geen ruimte voor een andere lezing dan dat de procureur-generaal daarin mededeling doet van het gegeven dat hij in het bijzonder de officier van justitie (mr. Schmitz) heeft aangewezen om de aan de procureur-generaal op grond van artikel 476 Sv toekomende bevoegdheden uit te oefenen. Daarmee is voldaan aan de vereisten van artikel 476 Sv. Dat de brief niet ook persoonlijk is gericht aan de officier van justitie doet hieraan niet af, nu uit de inhoud van de brief ondubbelzinnig volgt dat het de procureur-generaal is, die aan de officier van justitie de last heeft gegeven tot het geven van leiding aan het onderzoek in de zaak IBIS.
Dat de procureur-generaal die last aan de officier van justitie heeft gegeven, vindt bovendien bevestiging in de brief van 28 december 2016 van de procureur-generaal aan de hoofdofficier van justitie, waarin de procureur-generaal deze aanwijzing aan de officier van justitie expliciteert.
Van een normschending in de zin van artikel 413 Sv is derhalve geen sprake.
Schending van artikelen 3, 5, 6 en 8 EVRM
Namens de verdachte is als verweer gevoerd dat fundamentele mensenrechten, zoals opgenomen in het EVRM, zijn geschonden. Meer in het bijzonder is volgens de verdediging sprake geweest van schending van het bepaalde in de artikelen 3, 5, 6 en 8 EVRM door een onmenselijke behandeling en verblijf van de verdachte gedurende de periode van 76 dagen die de verdachte in voorlopige hechtenis en onder toepassing van op de voet van de artikelen 90 Sv en 94 Sv jegens de verdachte in het belang van het onderzoek bevolen maatregelen (hierna: beperkende maatregelen) heeft doorgebracht. Die aan de verdachte bevolen beperkende maatregelen waren buiten alle proporties. Niet alleen is dit voor de verdachte schadelijk geweest; ook voor zijn familie is dit traumatisch geweest en heeft dit geleid tot een inbreuk op het recht van de verdachte op een ongestoord gezinsleven. De verdachte werd in volledige isolatie geplaatst in een eenmanscel in een onderdeel van het huis van bewaring dat is ingericht voor detentie van psychiatrische patiënten. Hem werd slechts toegestaan om 1 of 2 uren per dag te luchten. De overige bevolen beperkende maatregelen (geen contact met de buitenwereld, geen leesmateriaal, geen tv, geen radio, geen recreatie) waren voor de verdachte bijzonder zwaar. Dat geldt evenzeer voor het verblijf van de verdachte in een cel op een afdeling tussen geestelijk kwetsbare medegedetineerden. Volgens de verdediging volgt uit uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) dat, nu er geen noodzaak was om de verdachte psychiatrisch te behandelen, hij niet op die afdeling had mogen worden geplaatst. Op verzoeken en klachten van de verdachte is niet ingegaan dan wel is daar door de rechter niet deugdelijk gemotiveerd op beslist, terwijl ook alternatieven niet zijn onderzocht. De verdachte is daardoor, aldus de verdediging, een fair trial onthouden. De verdachte heeft de bevolen beperkende maatregelen ervaren als een middel dat tot doel had om hem “te breken”, een oneigenlijk middel om hem onder druk te zetten en als zodanig op gespannen voet staand met de onschuldpresumptie. De verdediging komt tot de conclusie dat de schending van het bepaalde in het EVRM tot een aantasting van het recht van de verdachte op een menswaardige behandeling en tot een aantasting van zijn privacy heeft geleid, waardoor volgens de verdediging niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie het passende rechtsgevolg moet zijn.
Subsidiair is bepleit om geen straf op te leggen dan wel die op te leggen straf fors te verlagen, waarbij de verdediging met verwijzing naar de strafzaak [naam verdachte in die strafzaak]/OM (GEA 27 februari 2007, parketnummer 06/667) meent dat in het geval van strafoplegging een verlaging met 600 dagen op zijn plaats is.
Bespreking van het gevoerde verweer
De vraag of sprake is van schending van hetgeen is bepaald in de artikelen 3 (verbod op een vernederende en onmenselijke behandeling), 5 (recht op vrijheid en veiligheid), 6 (recht op een eerlijk proces) en 8 (recht op eerbiediging van privé, familie- en gezinsleven) EVRM is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Uit de stukken die zich in het dossier bevinden is van de volgende feiten en omstandigheden gebleken:
Rechterlijke toetsing van de voorlopige hechtenis en de bevolen beperkende maatregelen
De verdachte is in het kader van het strafrechtelijk onderzoek IBIS, waaruit de ten laste gelegde feiten voortvloeien, op 21 augustus 2017 door de politie aangehouden. Aansluitend is de verdachte in verzekering gesteld en vervolgens in voorlopige hechtenis genomen. De voorlopige hechtenis van de verdachte is herhaald door een rechter getoetst; op 24 augustus 2017 door de rechter-commissaris bij de voorgeleiding in verband met de inverzekeringstelling, op 31 augustus 2017,
12 september 2017 en 14 november 2017 door de rechter-commissaris bij gelegenheid van de vorderingen van de officier van justitie tot respectievelijk inbewaringstelling, gevangenhouding en verlenging gevangenhouding van de verdachte. Daarbij is op 14 november 2017 een namens de verdachte gedaan schorsingsverzoek gehonoreerd en is de voorlopige hechtenis van de verdachte onder voorwaarden geschorst. Eerder gedane schorsingsverzoeken zijn steeds afgewezen; zowel door de rechter-commissaris bij de hiervoor genoemde gelegenheden, als door het Hof bij de behandeling van het hoger beroep dat namens de verdachte is ingesteld tegen het bevel gevangenhouding op
11 november 2017. Ook het hoger beroep tegen het bevel gevangenhouding is afgewezen. Een namens de verdachte ingediend bezwaarschrift tegen de beperkende maatregelen is door het Hof bij beschikking van 30 augustus 2017 afgewezen.
Blijkens de stukken van onder meer het Korrektie Instituut Aruba (KIA) die de getuige [getuige 1] in zijn hoedanigheid van waarnemend directeur van het KIA ten tijde van verdachtes detentie aldaar, ter gelegenheid van zijn verhoor bij de rechter-commissaris heeft overgelegd, heeft de verdachte van 31 augustus tot 14 november 2017 op de IBA-afdeling van het KIA verbleven. De ten aanzien van de verdachte per 21 augustus 2017 bevolen beperkende maatregelen zijn op 8 november 2017 opgeheven.
Verhoren van de verdachte ten tijde van de voorlopige hechtenis en de bevolen beperkende maatregelen
De verdachte is in de periode die hij in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht elfmaal gehoord. Op de eerste verhoormomenten is vooral gesproken over de afwezigheid van verdachtes raadsvrouw, die uit Curaçao moest overkomen om de verhoren bij te kunnen wonen. Aan de verdachte zijn toen geen zaaksinhoudelijke vragen gesteld, ook niet nadat hij contact had gehad met en werd bijgestaan door een lokale raadsman. De verdachte heeft bij gelegenheid van zijn vierde verhoor aangegeven een verklaring te willen afleggen, maar pas nadat hij inzage heeft gekregen in bepaalde dossiers en overleg met zijn raadslieden heeft gevoerd. Tijdens de verhoren daarna heeft de verdachte zich ten aanzien van de feiten steeds op zijn zwijgrecht beroepen. Op 28 september 2017 heeft de verdachte verklaard dat de (eerste) huiszoeking 6 maanden geleden is en dat hij sinds die huiszoeking geen mentale rust heeft.
(Opsporings)onderzoek ten tijde van de voorlopige hechtenis en de bevolen beperkende maatregelen
De verdachte is de hoofdverdachte in het onderzoek IBIS; een zeer uitgebreid opsporingsonderzoek naar corruptie op Aruba. Op de dag van verdachtes aanhouding op 21 augustus 2017 hebben doorzoekingen plaatsgevonden van de woning van de verdachte en van de panden waarin de ondernemingen van zijn echtgenote zijn gevestigd. Voordien, in maart 2017, had al een groot aantal doorzoekingen (op 13 locaties, onder meer de woning van de verdachte) plaatsgevonden en begin september 2017 is nog één doorzoeking van een woning/kantoorruimte van een andere verdachte gevolgd. Bij deze doorzoekingen is een groot aantal goederen/bescheiden in beslag genomen, die aanleiding hebben gevormd voor uitgebreid nader onderzoek door de politie. In de periode die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, zijn naast het onderzoek aan in beslag genomen goederen, andere verdachten en getuigen gehoord. Dit betroffen veelal ondergeschikten/medewerkers van de verdachte.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte ten tijde van de voorlopige hechtenis en de bevolen beperkende maatregelen
De getuige [getuige 2], gevangenisbewaarder op de afdeling IBA in de periode dat de verdachte daar in detentie verbleef, heeft voor zover relevant voor de beoordeling van de gevoerde verweren over de afdeling IBA en het verblijf van de verdachte aldaar bij de rechter-commissaris verklaard dat het wel vaker gebeurde dat gevangenen zonder psychische problemen op die afdeling werden geplaatst. Toen de verdachte op die afdeling verbleef, was hij volgens [getuige 2] kalm; “Er was niets bijzonders”, aldus [getuige 2]. De waarnemend gevangenisdirecteur [getuige 1] heeft bij de rechter-commissaris als getuige verklaard -voor zover relevant- dat hij opdracht heeft gegeven om de verdachte op de afdeling IBA te plaatsen omdat het KIA geen afzonderingsplaats heeft. Dit was de enige oplossing, volgens Quandt. Het gebeurt wel vaker dat gedetineerden daar worden afgezonderd. Volgens [getuige 1] is de afdeling IBA bedoeld voor gedetineerden die medisch geholpen moeten worden. Gedetineerden met ernstige psychische problemen worden naar de PAAZ of naar Curaçao gestuurd. Over de verdachte heeft [getuige 1]verklaard dat voor hem een apart regime bestond voor luchten en recreëren op de afdeling. [Getuige 1]heeft op 8 november 2017, bij het beëindigen van de beperkende maatregelen, met de verdachte gesproken en gevraagd of hij overgeplaatst wilde worden naar ‘hechtenis’. De verdachte heeft toen gezegd dat hij dat niet wilde omdat hij zich goed voelde. Op de vraag of de verdachte om psychische ondersteuning heeft gevraagd, heeft [getuige 1] geantwoord dat de verdachte niets heeft gevraagd. “We hadden wel een opmerking dat hij mager was geworden, daarom is er op ons initiatief een psycholoog wezen kijken.”, aldus [getuige 1]. De getuige heeft een afschrift van een rapport van psycholoog [naam psycholoog 1] van 7 november 2017 aan de rechter-commissaris overhandigd. In dat rapport heeft de psycholoog genoteerd dat het verzoek aan hem was om de mentale en emotionele staat van de gedetineerde te beoordelen vanwege waarneembare verandering van gewicht. In het rapport is -voor zover van belang- opgenomen dat de verdachte aan de psycholoog heeft uitgelegd dat het begin van zijn detentie met name moeilijk was maar dat hij zich veel beter voelt; hij voelt zich ‘ok’. Ook heeft de verdachte verklaard dat hij wel psychologische begeleiding wil blijven ontvangen als hij uit detentie is ontslagen, om er zeker van te zijn dat hij goed om kan gaan met de hele beproeving. De verdachte heeft voorts uitgelegd dat de tijd apart van zijn familie het zwaarste deel is van het hele proces. Als observaties van de psycholoog volgen uit het rapport: de gedetineerde toont geen tekenen van serieus emotioneel trauma als gevolg van de situatie, zijn mentale staat is gezond, hij eet normaal en slaapt goed, en zijn verzoek om psychologische begeleiding te kunnen blijven ontvangen laat duidelijk een gezond denkproces zien.
De conclusie van het Hof
Het Hof leidt uit de voorgaande feiten en omstandigheden het volgende af.
De rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis van de verdachte en de bevolen beperkende maatregelen zijn conform het wettelijk systeem steeds door de rechter getoetst, waarbij de verdachte gebruik heeft gemaakt van zijn mogelijkheden om daartegen in beroep of bezwaar te gaan. Aldus zijn de voorlopige hechtenis van de verdachte en de bevolen beperkende maatregelen onderwerp geweest van uitgebreide rechterlijke controle. Dat de verdediging de motivering van de rechterlijke beslissingen als onvoldoende waardeert, doet daar niet aan af.
Voor wat betreft die beperkende maatregelen blijkt ook bij beoordeling door het Hof als zittingsrechter dat deze in het belang van het onderzoek aan de verdachte zijn bevolen, gelet op het geheel van opsporingshandelingen en het horen van verdachten en getuigen die in deze periode in het onderzoek IBIS zijn verricht en de positie van de verdachte binnen dit onderzoek. Uit het verloop van de verhoren van de verdachte valt bovendien niet af te leiden dat de verdachte, al dan niet door die beperkende maatregelen, onder druk is gezet om een verklaring af te leggen. Zo zijn geen zaaksinhoudelijke vragen gesteld op het moment dat zijn gekozen raadsvrouw niet aanwezig kon zijn en heeft de verdachte bij de verhoren zich welbewust op zijn zwijgrecht beroepen.
De voorlopige hechtenis is bovendien ten uitvoer gelegd op een reguliere plek binnen het detentiestelsel van Aruba. Het verweer dat de verdachte, omdat hij geen psychische behandeling nodig had, niet op de IBA had mogen worden geplaatst, vindt geen steun in het recht. De uitspraken van het EHRM waar de raadsman naar verwijst, betreffen geen met de situatie van de verdachte vergelijkbare zaken, reeds omdat deze uitspraken gaan over het verblijf in de gevangenis van gedetineerden die wél psychiatrische behandeling nodig hadden.
Het spreekt voor zich dat de voorlopige hechtenis, zeker als die gepaard gaat met beperkende maatregelen, door de verdachte als zwaar is ervaren. Het zal een grote impact hebben gehad op zijn emotionele welzijn. In dat opzicht wekt het rapport van psycholoog [naam psycholoog 2] van 28 november 2018 dat bij de verdachte alle kenmerken van PTSS zijn geconstateerd, geen verbazing. Evenwel is niet gebleken dat het ondergaan van die hechtenis onder de opgelegde beperkingen voor de verdachte zo traumatisch is geweest, dat dit niet van hem kon worden gevergd. Dit volgt ook niet uit de aangehaalde verklaringen van getuigen en het rapport van psycholoog [naam psycholoog 1].
Het voorgaande leidt ertoe dat van schending van artikel 3 EVRM, in die zin dat sprake is geweest van een “inhuman treatment”, geen sprake is geweest. Datzelfde geldt voor de artikelen 5, 6 en 8 EVRM; niet gebleken is dat de daarin opgenomen rechten onterecht of in onredelijke mate zijn beperkt. Het Hof verwerpt daarom het gevoerde verweer in al zijn onderdelen.
Feit 5: schending van gelijkheidsbeginsel dan wel opportuniteitsbeginsel
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van dit feit. Hiertoe stelt de verdediging in de eerste plaats dat het werken zonder vergunning op Aruba altijd wordt afgedaan met een administratiefrechtelijke boete conform artikel 23 en 24 Landsverordening Toelating en Uitzending (LTU). Door in deze zaak de verdachte desondanks strafrechtelijk te vervolgen voor overtreding van artikel 2:155 Sr, schendt het openbaar ministerie het gelijkheidsbeginsel dan wel het opportuniteitsbeginsel. Dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, aldus de verdediging.
Het Hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Voorop gesteld dient te worden dat het openbaar ministerie een ruime discretionaire bevoegdheid heeft om te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. In dit geval gaat het nota bene om de minister van Sociale Zaken, Jeugdbeleid en Arbeid aan wie verweten wordt dat hij in strijd met de wet een kindermeisje genaamd mevrouw [betrokkene 1] illegaal in zijn eigen huis en gezin te werk heeft gesteld. Dit verwijt, bezien in combinatie met het feit dat aan deze minister ook andere strafrechtelijke verwijten worden gemaakt, maakt dat in dit geval het openbaar ministerie alle reden had de verdachte strafrechtelijk te vervolgen voor illegale tewerkstelling. Dat in Aruba in andere gevallen van illegale tewerkstelling altijd administratiefrechtelijk wordt gehandhaafd zoals de verdediging betoogt, doet hier niet aan af, reeds omdat de onderhavige zaak juist op geen enkele wijze valt te vergelijken met de door de verdediging genoemde “andere gevallen.” Van de door de verdediging gestelde gelijke gevallen is dan ook geen sprake, zodat evenmin sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
In de tweede plaats heeft de verdediging gesteld dat voor zover geen sprake is van strafvervolging met schending van het gelijkheidsbeginsel, het openbaar ministerie bij een nieuwe vorm van aanpak dat illegale tewerkstelling strafrechtelijk wordt gehandhaafd, het volk eerst dient te waarschuwen over een wijziging in de aanpak. Nu dit niet is gebeurd, vormt ook dit een reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Ook dit verweer slaagt niet, reeds omdat niet valt in te zien dat het openbaar minister met de specifieke strafrechtelijke vervolging van de minister van Sociale Zaken, Jeugdbeleid en Arbeid voor illegale tewerkstelling een nieuwe aanpak voor de hele bevolking zou zijn gaan hanteren.
Gelet op het voorgaande is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte, ook met betrekking tot het verwijt van de illegale tewerkstelling van mevrouw [betrokkene 1].
Overwegingen omtrent het bewijs en bewezenverklaring van feit 1
Ten aanzien van [medeverdachte 2]
Waardering van het bewijs
Het Hof gaat op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen van de volgende gang van zaken uit.
[Medeverdachte 2] is eigenaar van [bedrijf C], een bedrijf dat airco’s levert en installeert. Eind 2016 heeft [medeverdachte 2] aan de verdachte, destijds minister van Sociale Zaken, Jeugd en Arbeid, een airco verkocht, waarbij aan de verdachte
25% korting op de prijs is verleend. [1]
Op 9 juli 2015 is ten behoeve van (het bedrijf van) [medeverdachte 2] een werkvergunning verleend voor een buitenlandse werknemer ([betrokkene 2]). [2] [Medeverdachte 2] heeft vanaf 17 oktober 2016 per telefoon en Whatsapp aan de verdachte gevraagd om hem te helpen met het verkrijgen van de vereiste verlenging van deze vergunning, hetgeen de verdachte heeft gedaan.
De vraag is of dit feitencomplex passieve ambtelijke omkoping oplevert. De eerste vraag die hierbij moet worden beantwoord is of de door [medeverdachte 2] gegeven korting op de aankoopprijs – nog daargelaten de vraag of die in verband staat met de door de verdachte verleende dienst – als zodanig kan worden aangemerkt als een gift, als bedoeld in de artikelen 2:351 van het Wetboek van Strafrecht.
Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Het doen van een gift als hiervoor bedoeld, omvat elk overdragen aan een ander van iets dat voor die ander waarde heeft. Een korting is van waarde voor degene die deze ontvangt, omdat de koper hierdoor in een financieel gunstiger positie komt te verkeren dan hij zonder deze korting zou zijn geweest. Een korting op de aankoopprijs kan daarom in beginsel worden aangemerkt als een gift.
De volgende vraag die voor het Hof ter beantwoording voorligt is of de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze gift hem werd gedaan teneinde hem te bewegen om in strijd met zijn plicht een verlenging van een vergunning te verlenen. In dit verband wijst het Hof naar de inhoud van de hiervoor weergegeven voor het bewijs gebezigde afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken en Whatsappberichten, zoals die door de verdachte en [medeverdachte 2] zijn gevoerd en gewisseld. Daaruit kan kort gezegd worden afgeleid:
Op 17 oktober 2016 stuurt [medeverdachte 2] een Whatsapp-bericht aan de verdachte waarin [medeverdachte 2] schrijft de verdachte zijn hulp nodig te hebben bij het verlengen van de vergunning van voornoemde [betrokkene 2]. De verdachte reageert hier niet op.
Op 30 november 2016 belt [medeverdachte 2] naar de verdachte. Het gesprek gaat aanvankelijk over twee kleine airco’s die de verdachte voor zijn woning van [medeverdachte 2] had gehuurd. De verdachte zegt vervolgens dat hij erover nadenkt om een grotere airco door (het bedrijf van) [medeverdachte 2] te laten installeren. [Medeverdachte 2] antwoordt dat het geen probleem is en zegt direct daaropvolgend dat hij de verdachte heeft gebeld zodat de verdachte hem kan helpen met een vergunning.
Op 5 december 2016 om 14.35 uur stuurt [medeverdachte 2] een Whatsappbericht aan de verdachte en zegt dat hij zijn hulp urgent nodig heeft. Een minuut later stuurt [medeverdachte 2] nog een bericht waarin hij zegt een airco voor de woning van de verdachte te hebben geblokkeerd (het Hof begrijpt: gereserveerd) en vraagt of de verdachte akkoord is. De verdachte antwoordt een klein half uur later en informeert naar het vermogen en de prijs van ‘de grote’. [Medeverdachte 2] antwoordt dat de airco in totaal (inclusief installatie en bevestigingsbeugel 8100 (Awg) kost, maar dat dit voor de verdachte 6000 Awg kost. Vijf minuten later stuurt [medeverdachte 2] aan de verdachte een bericht waarin hij zegt de verdachte nodig te hebben voor het verlengen van de werkvergunning van zijn werknemer.
Op 6 en 7 december 2016 is er eveneens Whatsapp-contact tussen de verdachte en [medeverdachte 2]. Afgesproken wordt waar en wanneer [medeverdachte 2] de voor de verlenging vereiste documenten kan komen (laten) brengen. [medeverdachte 2] laat de verdachte weten dat dat hij bang is dat zijn werknemer zal worden opgepakt.
Op 13 december 2016 vraagt [medeverdachte 2] aan de verdachte in een Whatsappbericht hoe het met de vergunning is. Een minuut later vraagt hij in een bericht naar de airco van de verdachte. De verdachte stuurt ongeveer een half uur later twee spraakberichten waarin hij een update geeft over de situatie van zijn airco en zegt ‘ik ga vandaag kijken naar dat ding dat je me gevraagd had’ (naar het Hof begrijpt: de verlenging van de werkvergunning).
Het Hof leidt uit het verloop en de inhoud van de hiervoor weergegeven communicatie af dat het initiatief tot het leggen van contact vaak komt van [medeverdachte 2], dat hij het is die de conversatie begint met een vraag over de werkvergunning en dat de verdachte hierop vaak niet of laat reageert. Als [medeverdachte 2] vervolgens de airco ter sprake brengt weet hij wél de aandacht van de verdachte te vangen, waarna [medeverdachte 2] het onderwerp van gesprek vervolgens weer op de vergunning brengt. In meerdere appgesprekken en ook in het telefoongesprek van 30 november 2016 volgen de onderwerpen “vergunning” en “airco” elkaar in zeer kort tijdsbestek en bovendien naadloos op. Ook de Whatsapp-conversatie van 5 december 2016, waarin [medeverdachte 2] aan de verdachte de korting in het vooruitzicht stelt, verloopt volgens ditzelfde patroon.
Naar het oordeel van het Hof laat het voorgaande geen andere conclusie toe dan dat de verdachte wist dat aan hem de korting werd verleend teneinde hem te bewegen om in strijd met zijn plicht het ertoe te leiden dat een verlenging van de vergunning aan [medeverdachte 2] werd verleend. In het bijzonder wijst het Hof op de inhoud van het Whatsappbericht van 13 december 2016, waarin de verdachte zelf een update geeft over de situatie van de airco en direct daaropvolgend aangeeft te gaan kijken naar de verlenging van de werkvergunning. Het Hof acht op grond van het voorgaande bewijs voorhanden voor het door het openbaar ministerie aan de verdachte gemaakte verwijt van passieve ambtelijke omkoping.
Ten aanzien van [medeverdachte 1]
Overwegingen en bespreking van gevoerde verweren
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe in de kern aangevoerd dat geen bewijs voorhanden is dat aan de verdachte, in ruil voor werkvergunningen of ontheffingen, geld is betaald.
[Medeverdachte 1] fungeerde in de ten laste gelegde periode als zogenoemde tramitador (tussenpersoon) voor meerdere bedrijven bij het verkrijgen van werkvergunningen en ontheffingen ten behoeve van buitenlandse werknemers.
Niet ter discussie staat dat [medeverdachte 1]direct (telefonisch) contact had met de verdachte over ontheffingen die door de verdachte moesten worden ondertekend, dat de verdachte (een deel van) deze ontheffingen daadwerkelijk heeft ondertekend en dat [medeverdachte 1] geld heeft ontvangen voor haar werkzaamheden als tramitador.
De vraag die ter beantwoording voorligt is of het dossier voldoende bewijs bevat voor het verwijt dat aan de verdachte, voor het ondertekenen van deze ontheffingen, geld is betaald of beloofd.
In dit verband overweegt het Hof dat uit de gebezigde bewijsmiddelen het volgende blijkt.
[Medeverdachte 1] heeft op 26 oktober 2017 in een telefoongesprek tegen de verdachte gezegd dat zij hem ‘3 en 1 kan brengen’ en dat zij hem kan helpen met ‘4’. Uit gegevens van het DPL blijkt dat [medeverdachte 1] in diezelfde periode ten behoeve van de bedrijven [bedrijf D] (drie) en [bedrijf E] (één), dus vier ontheffingen had aangevraagd die later door de verdachte zijn ondertekend.
Opmerkelijk is dat [medeverdachte 1] in dit telefoongesprek zegt dat zij de verdachte kan helpen. Ook in het telefoongesprek, door hen gevoerd op 17 maart 2017, is dit het geval. Daarbij komt, dat de verdachte in verschillende afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken degene is die zegt [medeverdachte 1] nodig te hebben. Deze kennelijke rolverdeling roept vragen op en laat zich lastig in overeenstemming brengen met het aan de rolverdeling inherente feit dat het bij uitstek [medeverdachte 1] is die de verdachte nodig heeft voor het verlenen van de ontheffingen. Het zou derhalve de verdachte moeten zijn die [medeverdachte 1] moet helpen, in plaats van andersom. De vraag komt op waarom en waarvoor de verdachte dan [medeverdachte 1] nodig zou hebben en waarmee [medeverdachte 1] de verdachte dan zou kunnen helpen? De opmerking van de verdachte dat hij [medeverdachte 1] nodig heeft wordt door de verdachte bovendien in verschillende telefoongesprekken in verband gebracht met reizen naar het buitenland die kort daarna zouden plaatsvinden en die – zo blijkt uit zijn reisbewegingen – ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Ook in aanmerking genomen dat de verdachte volgens de medeverdachte [medeverdachte 3] altijd extra geld nodig had als hij op reis ging, is het voorgaande een sterke aanwijzing dat de verdachte doelt op geld als hij zegt [medeverdachte 1] nodig te hebben.
Het Hof wijst verder op de opmerkelijke chronologie van gebeurtenissen rondom de ontheffingen die door de verdachte op 2 november 2016 ten behoeve van het bedrijf [bedrijf F] (c.q. directrice [betrokkene 3]) zijn geaccordeerd. Op 1 november 2016 heeft [medeverdachte 1] een cheque ter waarde van Awg. 10.000,- ontvangen van [betrokkene 3], welke cheque door [medeverdachte 1]op 2 november 2016 om 8.23 uur is gestort op de rekening van haar onderneming en een minuut later weer is opgenomen. Een klein half uur later heeft [medeverdachte 1] aan de verdachte telefonisch medegedeeld dat zij ‘klaar voor hem is’ en hebben de verdachte en [medeverdachte 1] een afspraak gemaakt om elkaar om 10 uur op het kantoor van de verdachte te treffen. Op dezelfde dag, om 13.38 uur, wordt een groot contant geldbedrag (Awg. 4.500,-) door [medeverdachte 4], de chauffeur van de verdachte, gestort op de visacard van de verdachte.
Mede bezien in het licht van de inhoud van het voor het bewijs gebezigde telecommunicatieverkeer, verbindt het Hof hieraan de conclusie dat het door [medeverdachte 4] op 2 november 2016 gestorte geldbedrag afkomstig is van [medeverdachte 1], door haar gedaan ter betaling van de ook op 2 november 2016 door de verdachte geaccordeerde ontheffingen.
Op grond van het voorgaande – in onderling verband en samenhang beschouwd – is het Hof van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat de verdachte in zijn hoedanigheid van minister in de casus [bedrijf D]/ [bedrijf E] en de casus [bedrijf F]/ [betrokkene 3] betalingen heeft aangenomen of gevraagd, terwijl hij wist dat deze betalingen of beloften daartoe werden gedaan teneinde hem te bewegen in strijd met zijn plicht en/of bediening ontheffingen te verlenen. In zowel de casus [bedrijf D] als de casus [bedrijf G] heeft [medeverdachte 1] aan de verdachte gezegd hem te kunnen helpen, hetgeen door het Hof in het licht van het hiervoor overwogene niet anders kan worden uitgelegd dan dat [medeverdachte 1] de verdachte helpt door hem te betalen voor door hem als minister te verlenen ontheffingen. Naar het oordeel van het Hof kan aldus worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan passieve ambtelijke omkoping.
Conclusie van het Hof ten aanzien feit 1
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof anders dan het Gerecht ook ten aanzien van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] tot een bewezenverklaring. Dit leidt tot de volgende bewezenverklaring.
Het Hof neemt over de bewezenverklaring van het Gerecht van feit 1 uit het vonnis waarvan beroep, welke bewezenverklaring als hier ingelast moet worden beschouwd. Het Hof vult deze bewezenverklaring met de volgende zinsneden aan:
[Medeverdachte 2], [bedrijf H ]/ [bedrijf I ], [bedrijf C] en/of [bedrijf J] en
/of
[Medeverdachte 1], [bedrijf K]/ [bedrijf L] en/of [bedrijf G]/ [bedrijf M] en
/of.
Bewezenverklaring van feit 2
Vrijspraak van casus [betrokkene 4]
Het Hof is van oordeel dat onvoldoende bewijs voorhanden is om daaruit de overtuiging te bekomen dat de verdachte het onder 2 sub D ten laste gelegde ([betrokkene 4]) heeft begaan, zodat de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
Dit leidt tot de volgende bewezenverklaring.
Het Hof neemt over de bewezenverklaring van feit 2 uit het vonnis waarvan beroep, welke bewezenverklaring als hier ingelast moet worden beschouwd, met dien verstande dat onderdeel D niet bewezen zal worden verklaard en als volgt uit de bewezenverklaring zal worden weggestreept:
D
[Betrokkene 4] verzocht en/of opgedragen om aan hem één of meer kratten bier te leveren in ruil voor hulp bij het verkrijgen van een commercieel terrein en/of (bij) het bespoedigen van de procedure tot het verkrijgen van dat terrein (namelijk door ter zake overleg te voeren met de Minister van Ruimtelijke Ordening);
Overwegingen omtrent het bewijs ten aanzien van feit 3 (verduistering)
In eerste aanleg heeft het Gerecht bewezen geacht dat de verdachte samen met een ander een geldbedrag van Awg. 55.023,14 heeft verduisterd van de [naam stichting] (hierna: de Stichting). Uit het vonnis kan worden opgemaakt dat het Gerecht voor de verduisterde bedragen aansluiting heeft gezocht bij de tabellen die zijn opgenomen op pagina 1353 en pagina 1364 van het dossier. [3] De politie komt tot de conclusie dat de verdachte Awg. 99.596,73 van de Stichting heeft verduisterd. [4]
Het Gerecht komt tot een lager bedrag dat door de verdachte en zijn mededader van de Stichting is verduisterd, omdat:
  • van een bedrag van Awg. 27.073,59 dat door de verdachte door middel van bonnetjes bij de Stichting is gedeclareerd, aannemelijk is dat deze kosten passen binnen het Stichtingsdoel. Zodoende is van de overboekingen c.q. stortingen door de Stichting op de privé VISA creditcard van de verdachte een bedrag van Awg. 27.073,59 afgetrokken, nu dit kan worden gezien als een terugbetaling door de Stichting aan de verdachte voor door hem ten dienste van de Stichting gedane uitgaven;
  • het niet bewezen acht dat de verdachte Awg. 17.500,- heeft verduisterd in het kader van de contante verkoop van kaarten voor het kerstconcert van de Stichting.
Het Gerecht acht bewezen dat de verdachte Awg. 55.023,14 van de Stichting heeft verduisterd, omdat dit bedrag aan uitgaven door de Stichting evident buiten het doel van de Stichting valt en uitgaven ten gunste van de verdachte in privé betreffen. Het gaat dan bijvoorbeeld om betalingen die door de Stichting zijn verricht aangaande de airconditioning in het huis van de verdachte of uitgaven aan de woning van verdachte.
De procureur-generaal heeft ter terechtzitting bevestigd dat het openbaar ministerie zich verenigt met de conclusies van het Gerecht. Nu de verdediging bij pleidooi ook het door het Gerecht vastgestelde bedrag als uitgangspunt heeft genomen, zal in hoger beroep uitsluitend nog het bedrag van Awg. 55.023,14 onderwerp van beoordeling zijn.
De verdachte heeft in hoger beroep bij pleidooi een document overgelegd getiteld addendum rapportage d.d. 30 mei 2021. Uit deze rapportage destilleert het Hof dat de verdachte in de eerste plaats aanvoert dat ten aanzien van de betalingen door de Stichting ter aflossing van de studieschuld van de verdachte slechts
Awg. 6.150,29 (het Hof verstaat Awg. 6.015,29 zoals in de tabel op pagina 1364 genoemd) daadwerkelijk door de Stichting is betaald en de overige studieschuldaflossingen weliswaar formeel door de Stichting zijn betaald maar uit de verdachte zijn privé-vermogen komen. Dit verweer behoeft verder geen bespreking omdat uit ‘het proces-verbaal bevindingen inzake privé-uitgaven via stichting’ [5] en de genoemde op pagina 1364 opgenomen tabel reeds volgt dat slechts een bedrag van Awg. 6.015,29 wordt toegeschreven als uitgaven van de Stichting ter aflossing van de studieschuld.
In de tweede plaats heeft de verdachte aan de hand van genoemd addendum en de daarin opgenomen facturen en rekeningoverzichten gesteld dat hij in de jaren 2013 tot en met 2016 vanuit zijn privé-vermogen uitgaven heeft gedaan, welke uitgaven ten dienste stonden aan het doel van de Stichting. De verdachte had om die reden vorderingen op de Stichting. De Stichting heeft deze vorderingen die de verdachte op haar had voldaan door ofwel deze door de verdachte gedane uitgaven terug te storten op de privé VISA card van de verdachte, ofwel door privé-betalingen voor de verdachte aan derden te verrichten. Dit was een afspraak tussen de Stichting en de verdachte. De door de verdachte in privé ten gunste van de Stichting gedane betalingen zijn groter dan de door de Stichting verrichte betalingen ten gunste van de verdachte in privé zodat de facto de verdachte nog geld tegoed heeft van de Stichting. Van verduistering van gelden van de Stichting is daarom geen sprake, aldus de verdachte.
De verdachte heeft voor het eerst ter terechtzitting in hoger beroep de stelling betrokken dat tussen hem en de Stichting een afspraak bestond dat de Stichting direct of indirect privé-betalingen zou verrichten ten gunste van de verdachte, teneinde openstaande vorderingen van de verdachte op de Stichting te verrekenen. Het Hof gaat aan het bestaan van deze gestelde afspraak voorbij, nu uitsluitend de verdachte en bovendien zonder onderbouwing heeft gesteld dat deze afspraak bestaat. Deze beweerdelijke afspraak is niet schriftelijk vastgelegd tussen de Stichting en de verdachte en de bestuurder van de Stichting, de heer [medeverdachte 5], rept in zijn verklaringen ook niet over het bestaan van zo’n afspraak. [6] Evenmin heeft de verdachte deze in het addendum opgevoerde uitgaven in een eerder stadium bij de Stichting (bijvoorbeeld door middel van bonnetjes) gedeclareerd, terwijl de verdachte wel gewoon was uitgaven, door het overleggen van bonnetjes als bewijs daarvan, bij de Stichting te declareren. [7] Voor het feit dat de verdachte de in het addendum opgevoerde uitgaven niet, en andere uitgaven wél heeft gedeclareerd bij de Stichting, heeft de verdachte geen overtuigende verklaring gegeven. Al deze omstandigheden in combinatie met het feit dat de verdachte zich pas in zo’n laat stadium in de procedure beroept op de beweerdelijke afspraak dat de Stichting de verdachte direct of indirect zou terugbetalen voor door de verdachte uit zijn privé-vermogen gedane uitgaven – waarvan de verdachte stelt dat die betalingen in de doelstelling van de Stichting pasten -, maakt dat het Hof het bestaan van deze beweerdelijke afspraak onaannemelijk en in elk geval onvoldoende onderbouwd acht. De door de verdachte opgevoerde kosten zullen dan ook niet in aftrek worden gebracht op de door de Stichting gedane uitgaven die ten gunste kwamen van de verdachte in privé.
Dit maakt dat het Hof bewezen acht dat de Stichting direct of indirect betalingen aan de verdachte in privé heeft verricht ter hoogte van een geldbedrag van Awg. 55.023,14. De volgende vraag is of dit kwalificeert als verduistering door de verdachte. De verdediging heeft betoogd dat voor zover bewezen wordt geacht dat er gelden bij de Stichting zijn binnengekomen die hun oorsprong vinden in omkoping deze gelden dus van misdrijf afkomstig zijn. De verdachte had zodoende dit geld
nietonder zich
anders dan door misdrijf, waardoor van verduistering geen sprake kan zijn.
Het Hof verwerpt dit verweer. Het Gerecht in eerste aanleg heeft geoordeeld dat de verdachte samen met de bestuurder van de Stichting, [medeverdachte 5], de gelden van de Stichting heeft verduisterd. Op het moment dat bedragen als gevolg van omkoping op de rekening van de Stichting zijn gekomen, is het de Stichting die de beschikkingsmacht had over het geld op die rekening. Dat [medeverdachte 5] bestuurder was van die Stichting maakt dit niet anders. Vervolgens heeft [medeverdachte 5] tezamen en in vereniging met de verdachte gelden van de Stichting overgemaakt aan of opgenomen ten gunste van de verdachte. [8] Uit hoofde van zijn rol als bestuurder had [medeverdachte 5] de mogelijkheid deze betalingen te verrichten, zodat om die reden [medeverdachte 5] en de verdachte het geld van de Stichting
anders dan door misdrijfhebben verkregen. Door deze gelden vervolgens aan de verdachte in privé te doen toekomen, hebben de verdachte en [medeverdachte 5] zich deze gelden van de Stichting wederrechtelijk toegeëigend. Het Hof acht derhalve bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte 5] een bedrag van Awg. 55.023,14 van de Stichting heeft verduisterd.
Overwegingen omtrent het bewijs en bewezenverklaring van feit 4 (gewoontewitwassen)
Omvang van het hoger beroep
De witwasverdenking ziet op 3 onderdelen. Het Gerecht heeft de verdachte vrijgesproken van het 2e onderdeel, te weten: het witwassen van contante gelden betreffende de ondernemingen van de echtgenote van de verdachte. Zoals hiervoor overwogen is dit 2e onderdeel niet meer aan de orde in hoger beroep.
Het Gerecht heeft het 1e en 3e onderdeel bewezen verklaard met dien verstande dat de verdachte door het Gerecht is vrijgesproken van het medeplegen. Voor wat betreft de berekening van het bij het 1e onderdeel witgewassen bedrag, heeft het Gerecht aan de uitgavenkant een bedrag van Awg. 37.804,81, dat ziet op kosten voor oppas- en schoonmaakwerkzaamheden, in mindering gebracht op het in het ‘rapport wederrechtelijk verkregen voordeel’ [9] berekende bedrag. Ten aanzien van de inkomsten heeft het Gerecht de door de verdediging gevoerde verweren gehonoreerd voor zover deze betrekking hadden op een lening van Awg. 45.000,00 van de grootmoeder van de echtgenote van de verdachte en een bedrag van $3.500,00 (Awg. 6.125,00) dat de verdachte van vrienden contant had ontvangen nadat hij in 2015 de kosten van concerttickets (giraal) had voorgeschoten.
Gelet op wat ter terechtzitting in hoger beroep is verhandeld, verstaat het Hof dat de verdachte tegen de hiervoor in zijn voordeel uitgepakte kostenposten geen hoger beroep heeft ingesteld, terwijl de procureur-generaal heeft berust in de beslissingen omtrent deze kostenposten. Deze kostenposten liggen derhalve in hoger beroep niet meer voor.
De procureur-generaal heeft voor het overige bevestiging gevraagd van het vonnis van het Gerecht.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het eerste onderdeel: contante privé-uitgaven
Voor wat betreft het eerste onderdeel van de verdenking van witwassen, aangaande de contante privé-gelden van de verdachte en zijn echtgenote, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, volgt het Hof het oordeel van het Gerecht dat sprake is geweest van witwassen van contante privé-uitgaven, voor zover deze de contante (legale) privé-inkomsten in de tenlastegelegde periode hebben overschreden. De overwegingen van het Gerecht die tot die conclusie hebben geleid, neemt het Hof over en maakt het Hof tot de zijne.
Voor wat betreft de hoogte van het geldbedrag waar dit onderdeel op ziet, heeft het Gerecht geoordeeld dat de verdachte een bedrag van Awg. 159.708,81 heeft witgewassen. Het Gerecht heeft dit bedrag gebaseerd op de in ‘het
rapport wederrechtelijk verkregen voordeel’ opgenomen kasopstelling, waarbij de contante uitgaven zijn afgezet tegen de (legale) contante inkomsten. De verdediging heeft verweer gevoerd tegen het door het Gerecht vastgestelde bedrag.
Naar aanleiding van de in hoger beroep (opnieuw) gevoerde verweren overweegt het Hof als volgt:
De verdediging heeft aangevoerd dat het beginsaldo van de gehanteerde berekening onjuist is omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met contant geld dat de verdachte en zijn echtgenote op de begindatum (1 januari 2014) voorhanden hadden. Geld dat de verdachte en zijn echtgenote cadeau hadden gekregen bij hun huwelijk (in het najaar van 2013) en geld dat afkomstig was van de verkiezingscampagne 2013.
Ook is aangevoerd namens de verdachte dat in de berekening ten onrechte geen rekening is gehouden met verschillende legale contante inkomsten. Het betreffen inkomsten uit:
- het vervaardigen van headpieces voor carnaval;
- de verkoop van Pan Yena;
- een erfenis;
- loterijen;
- de verkoop van puppy’s;
- de verkoop van meubels/inboedel uit de woningen te [adres] en [adres];
- een lening bij de moeder van de echtgenote van de verdachte;
- een gift van de opa van de echtgenote van de verdachte;
- een verjaardagscadeau van de zus van de verdachte in 2016;
- dienstreizen;
- de hypothecaire geldlening (bouwkosten).
Blote stellingen
Het Hof constateert dat ten aanzien van het gestelde bedrag afkomstig van de verkiezingscampagne 2013, alsmede voor de gestelde inkomsten uit loterijen, de verkoop van meubels/inboedel, de lening van de moeder van de echtgenote van de verdachte, de gift van de opa, het verjaardagscadeau van de zus en de dienstreizen het slechts blijft bij blote stellingen van de verdachte zonder concrete onderbouwing, zodat het Hof reeds om die reden hieraan voorbij gaat.
Schriftelijk ingevulde verklaringen
Door en namens de verdachte zijn, eerst in hoger beroep bij pleidooi, ten aanzien van verschillende gestelde inkomstenbronnen schriftelijke verklaringen overgelegd. Dit betreffen verklaringen van de gasten van het huwelijk van de verdachte over het geldbedrag dat zij cadeau hebben gedaan en verklaringen van personen over de aanschaf bij de verdachte en zijn echtgenote van head pieces voor carnaval, kerstbroden en puppy’s. Het betreffen met name voorgedrukte verklaringen, waarbij de persoonlijke gegevens van de betrokkenen en het bedrag steeds met pen zijn ingevuld, een en ander voorzien van een handtekening en een datum. Het Hof is van oordeel dat deze schriftelijke verklaringen onvoldoende zijn om tot bewijs te dienen dat de verdachte en zijn echtgenote meer legale contante inkomsten hebben gehad. Daartoe overweegt het Hof dat de verdachte gedurende de gehele procedure geen enkele administratie heeft overgelegd, zoals bonnen, facturen of gegevens van de Belastingdienst waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte en zijn echtgenote méér legale inkomsten hebben genoten dan door de politie is aangenomen. Dat de verdachte geen administratie heeft bijgehouden, dient voor zijn eigen risico te komen. Te elfder ure, te weten vlak voor pleidooi in hoger beroep, heeft de verdediging genoemde schriftelijk ingevulde verklaringen ingebracht. Deze schriftelijke verklaringen kunnen echter niet als genoegzaam bewijs dienen, omdat met het indienen ervan in een zo laat stadium in de procedure op geen enkele wijze meer kan worden geverifieerd of deze schriftelijke verklaringen de waarheid inhouden. Het Hof gaat aan deze verklaringen dan ook voorbij.
Bouwkosten
Namens de verdachte is aangevoerd dat de werkelijke gedocumenteerde kosten voor de bouw van de woning, te weten de contante uitgaven voor de bouw van de woning door verschillende omstandigheden lager zijn dan door het openbaar ministerie is aangenomen. Dit alles leidt volgens de verdediging tot de conclusie dat niet al het geld van de hypothecaire lening is besteed aan de bouw van de woning en dat dus meer (legaal) geld contant beschikbaar is geweest, zodat de contante inkomsten hoger zijn geweest.
In de door de politie gehanteerde eenvoudige kasopstelling is alleen de contante geldstroom betrokken. Terecht heeft de procureur-generaal zich op het standpunt gesteld dat contant geld, afkomstig van de hypothecaire geldlening, dat voor de verdachte beschikbaar was via de bank, in de berekening van deze contante geldstroom als ‘legale contante ontvangsten bankopnamen’ is meegenomen. Het doet in die zin dus niet ter zake of al het geld van de hypothecaire lening aan de bouw van het huis is besteed of aan andere zaken, omdat slechts is gekeken naar de contante inkomsten en de contante uitgaven. Die contante uitgaven zijn weer gebaseerd op bonnen en facturen die bij de verdachte zijn aangetroffen. Factoren als de (herbouw)waarde van de woning hebben uitsluitend gediend ter verificatie hiervan. Nu al hetgeen de verdediging heeft aangevoerd niet raakt aan de werkelijke contante inkomsten en uitgaven, zal hieraan voorbij worden gegaan.
De verdediging heeft ook nog aangevoerd dat de aannemer minder contant geld zou hebben ontvangen dan waar in de berekening van uit is gegaan, omdat hij schilderwerk niet zou hebben uitgevoerd. Het Hof constateert dat de aannemer tijdens zijn verhoor, [10] afgenomen in het Spaans/Papiaments, van 1 februari 2018 meerdere malen heeft verklaard dat hij voor de bouw van de woning
Awg. 159.000,00 contant heeft ontvangen, zijnde Awg. 144.000,00 voor de woning en Awg. 15.000,00 voor de bouw van 2 delen van de omheining. Deze verklaring wordt grosso modo ondersteund door facturen van de aannemer en een door de aannemer getekende offerte. Hetgeen namens de verdachte zonder concrete onderbouwing is aangevoerd, is onvoldoende voor het Hof om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. Aldus zal het verweer van de verdediging op dit onderdeel worden verworpen.
Onderbouwde stellingen
Het verweer van de verdachte dat hij in de ten laste gelegde periode een erfenis ten bedrage van Awg. 7.923,35 heeft ontvangen en dat zijn legale inkomsten over die periode met dat bedrag zijn toegenomen, zal worden gevolgd nu de verdachte het bestaan van deze inkomsten met het overleggen van een nota van de notaris en 2 kascheques voldoende heeft onderbouwd.
Datzelfde geldt voor een gedeelte van het verweer ten aanzien van de in het dossier berekende uitgaven bij [naam winkel] aan de hand van de gespaarde Fun-Miles. Door de verdachte is toereikend onderbouwd dat geen rekening is gehouden met extra punten die in dit spaarsysteem ieder kwartaal werden verstrekt en die dus niet gelijk staan aan extra uitgaven. Dit betreft een bedrag van Awg. 23.319,50. Aangevoerd is voorts dat er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat contante uitgaven niet werden beloond met 1 spaarpunt maar met 2 spaarpunten. Met een enkele verwijzing naar de website van [naam winkel] heeft de verdachte deze stelling echter onvoldoende gemotiveerd onderbouwd, zodat aan dit onderdeel voorbij zal worden gegaan.
Het Hof zal zodoende de bedragen van Awg. 23.319,50 en Awg. 7.923,35 in mindering brengen op het door het Gerecht aangenomen witgewassen geldbedrag.
Het Hof zal voor het eerste onderdeel, privé-uitgaven, aldus bewezen verklaren dat de verdachte heeft witgewassen: Awg. 159.708,81 -/- Awg. 7.923,35 -/- Awg. 23.319,50 = Awg. 128.465,96.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het derde onderdeel: inkomsten uit verduistering
Onder 3 is bewezenverklaard dat de verdachte geld dat afkomstig is van de Stichting, tot het totaalbedrag van Awg. 55.023,14, heeft verduisterd. Aan de orde is de vraag of de verdachte dit geldbedrag (vervolgens) heeft witgewassen.
Uit het zogenoemde proces-verbaal geldstromen [11] kan worden opgemaakt dat dit geld óf ten goede is gekomen van de aan de privé (Visa)creditcard van de verdachte gekoppelde bankrekening, óf aan derden is betaald.
Voor wat betreft de betalingen aan derden wordt in het proces-verbaal geldstromen de beredeneerde conclusie getrokken dat deze betalingen vanuit de Stichting zijn gedaan ten behoeve van de verdachte in privé. Het betreffen dan betalingen aan of ten behoeve van:
- een deurwaarder (ten behoeve van studiefinanciering);
- [ bedrijf C];
- [ bedrijf N];
- Aannemer [getuige 3];
- [ bedrijf O];
- eyewear.
Het Hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, door deze betalingen door de verdachte [medeverdachte 5] vanuit de Stichting te laten doen, tezamen en in vereniging met een ander deze geldbedragen heeft witgewassen, nu deze van verduistering afkomstige geldbedragen daarmee zijn overgedragen, omgezet en ervan gebruik is gemaakt.
Voor wat betreft de geldbedragen die zijn overgemaakt op de aan de privé (Visa)creditcard van de verdachte gekoppelde bankrekening overweegt het Hof dat uit ‘het proces-verbaal van bevindingen VISA-kaart [verdachte]’ [12] volgt dat in de bewezenverklaarde periode voor een bedrag van $ 185.005,31 aan uitgaven met deze creditcard van de verdachte zijn verricht en dat er in totaal $ 157.797,52 op de rekening is betaald. Het (negatieve) saldo van de creditcardrekening was op
1januari 2014 $ -6.987,54 en op 27 maart 2017 $ -34.779,65. Aldus concludeert het Hof dat alle in deze periode ontvangen gelden door de verdachte zijn besteed.
Onderzoek aan deze bestedingen, zoals gerelateerd in het eerder genoemde proces-verbaal geldstromen (pagina 13), heeft opgeleverd dat de betalingen die met de VISA-kaart zijn verricht, zien op -kort gezegd-:
- horeca (incl. hotels);
- reiskosten;
- kleding;
- uitgaan;
- goederen (waaronder sieraden);
- groothandel stoffen.
Dit maakt dat het Hof ook wettig en overtuigend bewezen acht dat de verdachte de geldbedragen die van verduistering afkomstig zijn en die op zijn privé-creditcard zijn bijgeschreven, heeft witgewassen door deze gelden om te zetten en daar gebruik van te maken door goederen te kopen dan wel andere consumptieve bestedingen te doen.
Het Hof bevestigt, onder aanvulling van gronden als hiervoor uiteengezet, het oordeel van het Gerecht ten aanzien van het 3e onderdeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte een bedrag van Awg. 55.023,14 heeft witgewassen, en maakt dat oordeel tot de zijne.
Conclusie van het Hof ten aanzien van feit 4
Aldus komt het Hof ten aanzien van feit 4 tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte, deels tezamen en in vereniging met een ander, een geldbedrag van Awg. 128.465,96 +/+ Awg. 55.023,14 = Awg. 183.489,10 heeft witgewassen.
Gelet op de frequentie en de ruime periode van het herhaald witwassen acht het Hof daarmee het een gewoonte maken van witwassen wettig en overtuigend bewezen.
Bewezenverklaring
De bewezenverklaring van feit 4 komt als volgt te luiden:
dathij op
een of meertijdstippen in
of omstreeksde periode van 1 januari 2014 tot en met 28 maart 2017 te Aruba tezamen en in vereniging met een
of meerander
en, en alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
althans zich een of meermalen schuldig heeft gemaakt aan witwassen,immers
heeft/hebben hij en/of zijn mededader
(s) (telkens
) (van) een of meervoorwerpen, te weten geldbedrag
(en
)met een totale waarde van
Awg. 183.489,10althans een of meer geldbedragen,
A
de werkelijke aard, herkomst, vervreemding en/of verplaatsing verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die geldbedrag(en) was/waren en/of wie dat/ die geldbedrag(en) voorhanden heeft/hebben gehad of hadden
en/ of
B
overgedragen, omgezet en
/of voorhanden gehad en/ofvan
dat/die geldbedrag
(en
)gebruik gemaakt,
terwijl hij
en/of zijn mededader(s) (telkens
)wist
en of begrependat
dat/die geldbedrag
(en
), onmiddellijk of middellijk, afkomstig
was/waren uit enig misdrijf.
Overwegingen omtrent het bewijs ten aanzien van feit 6 (deelname aan een criminele organisatie)
Deelneming
Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 2:79 Wetboek van Strafrecht kan slechts dan sprake zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt met gedragingen, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Organisatie
Volgens vaste rechtspraak moet onder een organisatie als bedoeld in artikel 2:79 Wetboek van Strafrecht worden verstaan: een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en tenminste één ander persoon.
Naar het oordeel van het Hof blijkt – zoals reeds hiervoor in de bewijsmiddelen uiteen is gezet – dat de verdachte zich gedurende een ruime periode schuldig heeft gemaakt aan het als minister structureel aannemen van steekpenningen van ondernemers (feit 1), en het plegen van verduistering (feit 3). Daarbij is hij geholpen door andere verdachten, onder wie [medeverdachte 4], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] (feit 1) en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] (feit 3). Op grond daarvan stelt het Hof vast, dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband tussen de even genoemde personen, waarbij het de verdachte is geweest die als de spil daarvan heeft gefungeerd, en de even genoemde personen hem daarbij hebben geholpen en ondersteund. Op grond van deze aldus gebleken rolverdeling moet worden geconcludeerd dat sprake is geweest van een min of meer geolied crimineel samenwerkingsverband dat herhaald handelingen heeft uitgevoerd, met het oog op de verwezenlijking van het hierna te bespreken oogmerk. Daarmee is sprake van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 2:79 Wetboek van Strafrecht.
Oogmerk
Het oogmerk van de organisatie is onmiskenbaar het aannemen van steekpenningen en het verduisteren van geld geweest. Ook volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat het daarbij niet om louter individuele acties van een lid van de organisatie ging, maar dat op dit alles het oogmerk van de organisatie was gericht.
Deelneming
Volgens vaste rechtspraak is van deelneming sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Verdachte dient in dat verband in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; in zoverre is voorwaardelijk opzet niet voldoende. Niet is vereist dat verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven, aan enig concreet misdrijf heeft deelgenomen of van enig concreet misdrijf wetenschap heeft gehad. Ook is niet nodig dat de verdachte moet hebben samengewerkt of bekend moet zijn geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang niet van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen en de bewezenverklaring van de overige feiten volgt, dat verdachte behoorde tot die organisatie, gelijk hierboven is overwogen als de spil daarvan, en aldus bij uitstek heeft bijgedragen aan het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie.
Conclusie
Op grond van al het voorgaande is het Hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen moet worden verklaard dat de verdachte in de periode van 30 oktober 2013 tot en met 28 maart 2017 te Aruba heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van de verdachte, en de verdachten [medeverdachte 4], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het aannemen van steekpenningen en het verduisteren van geld.
Vervanging, toevoeging en aanvulling van bewijsmiddelen ten aanzien van feiten 1 en 4
Het Hof verenigt zich met de selectie en waardering van de bewijsmiddelen die het Gerecht in bijlage 2 van het vonnis heeft opgenomen. Het Hof neemt deze bewijsmiddelen over, verwijst daarnaar en legt deze ten grondslag aan zijn bewezenverklaring met dien verstande dat het Hof een aantal bewijsmiddelen ten aanzien van feiten 1 en 4 vervangt, toevoegt dan wel aanvult zoals in de bijlage weergegeven. Het Hof houdt hierbij de volgorde aan van het vonnis waarvan beroep.
Strafbaarheid en kwalificatie van het onder 4 bewezen verklaarde
Het onder 4 bewezen verklaarde is voorzien bij en strafbaar gesteld in de artikelen 2:404 en 2:405 juncto artikel 1:123 van het Wetboek van Strafrecht van Aruba.
Het wordt als volgt gekwalificeerd:

Gewoontewitwassen

en

medeplegen van gewoontewitwassen.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Oplegging van straffen
De onderhavige strafzaak is voortgekomen uit een grootschalig en langlopend opsporingsonderzoek. De resultaten van dat onderzoek hebben aan corruptie te relateren strafbare gedragingen blootgelegd, zowel van personen werkzaam in de private sector, als van ambtenaren, waaronder de minister van Sociale zaken, Jeugd en Arbeid. De verschijningsvorm van die gedragingen is veelkleurig en verschilt op zichzelf beschouwd in ernst en brutaliteit. De gemene deler ervan is dat die gedragingen steeds van niet-integer handelen getuigen, met beschadiging van het publieke vertrouwen in de objectiviteit van de beslissingen van ambtenaren tot uiteindelijk gevolg. Beschadiging van dat vertrouwen raakt rechtstreeks aan de effectiviteit van het functioneren van de overheid.
Door en namens de verdachte is met het oog op relativering aandacht gevraagd voor de kleinschaligheid van het Land Aruba. Daarbij is gewezen op de lokale aspecten van regulier laagdrempelig en wederkerig contact van bedrijven en particulieren met ambtenaren, tot en met ministers. Die kleinschaligheid zou de strafwaardigheid van wat is komen vast te staan wegnemen althans sterk relativeren.
Het Hof kan niet inzien dat kleinschaligheid in de even bedoelde betekenis af kan doen aan het beschadigende effect van strafbare gedragingen, zoals hierboven is uiteengezet. Voor zover is gedoeld op relativering van verwijtbaarheid mag van een ambtenaar, gegeven die kleinschaligheid, juist een bovenmatige alertheid op het bewaken van grenzen worden gevergd. Voor particulieren en bedrijven heeft te gelden dat de kleinschaligheid van Aruba, waarbij met ambtenaren relatief gemakkelijk contact wordt gelegd en onderhouden, geen rechtvaardiging kan vormen voor het plegen van strafbare en in de wet als misdrijven gekwalificeerde gedragingen. Hetzelfde heeft te gelden in de gevallen waarin die contacten bovendien als vriendschappelijk kunnen worden getypeerd.
Zoals in iedere strafzaak dient de strafrechter zich ervan te vergewissen welke doelen met strafoplegging worden gediend. Reeds doordat er berechting plaatsvindt worden normen gemarkeerd. Bij de vraag naar een passende straf staat de vraag naar de strafdoelen van vergelding, algemene preventie en het voorkomen van herhaling door de verdachte centraal.
In de ter berechting voorliggende zaak springen vooral de strafdoelen van vergelding en algemene preventie in het oog. Immers, van bestraffing van de verdachte in de onderhavige strafzaak dient het onmiskenbare signaal uit te gaan dat degene die zich persoonlijk, zakelijk of ambtelijk laat verleiden tot corruptief gedrag kan rekenen op strafvervolging en berechting. Aldus draagt de strafoplegging van de strafrechter in de individuele strafzaak bij aan het voorkomen en bestrijden van corruptie. Het soortelijk gewicht van het strafdoel van vergelding wordt vanzelfsprekend bepaald door de persoon van de verdachte, het aantal van de bewezen geachte misdrijven, en de aard en ernst daarvan.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat de verdachte in hoger beroep zal worden veroordeeld tot dezelfde hoofdstraf als het Gerecht in eerste aanleg heeft opgelegd, te weten een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren. De procureur-generaal heeft voorts gevorderd dat aan de verdachte de bijkomende straf van ontzetting uit het recht om enig ambt te bekleden wordt opgelegd, voor de maximale duur. Daarnaast heeft de procureur-generaal gevorderd om de verdachte voor de maximale duur te ontzetten uit het passief kiesrecht. Tot slot dient het bevel tot verdachtes schorsing uit zijn voorlopige hechtenis te worden opgeheven, aldus de vordering van de procureur-generaal.
De verdediging heeft verweer gevoerd. Zo heeft de verdediging (subsidiair) aangevoerd dat schending van de artikelen 3, 5, 6 en 8 EVRM tot gevolg moet hebben dat een eventuele straf sterk dient te worden gematigd. Ook overigens heeft de verdediging verweer gevoerd tegen de hoogte van de aan de verdachte op te leggen straf. Zoals het Hof hiervoor heeft overwogen, is er geen sprake geweest van schending van de artikelen 3, 5, 6 en/of 8 EVRM, zodat dit strafmaatverweer wordt verworpen.
Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan, op de mate waarin de gedraging aan de verdachte is te verwijten en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het Hof als volgt.
De verdachte heeft zich als minister van het Land Aruba in een zeer aanzienlijke periode schuldig gemaakt aan de volgende misdrijven:
  • het vragen en aannemen van steekpenningen,
  • het misbruiken van zijn functie met het oog op het verkrijgen van voordeel,
  • de verduistering van geld,
  • (gewoonte)witwassen,
  • de illegale tewerkstelling van een kindermeisje, en
  • deelname aan een criminele organisatie.
Reeds deze enkele opsomming van misdrijven laat geen andere conclusie toe dan dat de verdachte zich ernstig te buiten is gegaan aan grenzeloos en strafbaar gedrag, waarbij hij zich steeds heeft laten leiden door zijn zucht naar eigen materieel gewin. Het in hem als minister gestelde vertrouwen heeft hij niet alleen beschaamd: met zijn misdadig handelen heeft hij aangetoond dat het Land dat vertrouwen ten onrechte in hem heeft gesteld.
Gebleken is dat de verdachte niet heeft geschroomd om (kleine) ondernemers – rechtstreeks of door tussenkomst van een ander – onder zodanige druk te zetten dat zij met het oog op het ter wille zijn van de verdachte als minister, op diens meer of minder indringend gedane verzoek winkelgoederen en geld hebben afgestaan, zonder betaling door de verdachte.
Als bij uitstek schaamteloos waardeert het Hof verdachtes misbruik van zijn ambtelijke macht. Tegen betaling van aanzienlijke geldbedragen heeft hij zijn ministeriële bevoegdheid tot het verlenen van ontheffingen van arbeidsvergunningen misbruikt. Brutaal, zowel vanwege het aspect van betaling aan hemzelf, als vanwege de kennelijke minachting voor het werk dat door aan hem ondergeschikte ambtenaren is verricht: zo heeft de verdachte beleidsconforme adviezen om in het concrete geval geen ontheffing te verlenen in veel gevallen doorkruist, louter vanwege die zucht naar eigen gewin. En het is niet gebleven bij het misbruiken van zijn ambtelijke macht in het kader van het verlenen van ontheffingen. Evenzeer heeft de verdachte zijn macht als minister misbruikt door andere overheidsfunctionarissen die ondergeschikt aan hem waren, te belemmeren in het uitoefenen van hun functie. Dit alles laat zien dat verdachte geen enkel moreel besef heeft gehad ten aanzien van het vertrouwen en de verantwoordelijkheid die aan hem door het Land zijn geschonken.
Met het oog op zijn campagnefinanciering als politicus is de Stichting [naam stichting] opgericht. De verdachte had als politicus rechtstreeks belang bij een goed gevulde stichtingskas. Vast is komen te staan dat de verdachte zich ervoor heeft ingespannen dat die kas werd gespekt. De wijze waarop hij dat heeft gedaan is ook grensoverschrijdend geweest, soms vergaand.
Zo is met de verkoop van toegangskaarten voor een door de Stichting georganiseerd kerstconcert geld in de stichtingskas gevloeid, en is door derden geld gedoneerd. Gelet op het stichtingsdoel en de feitelijke inspanningen van de verdachte anderen ertoe te bewegen over te gaan tot de aankoop van toegangskaarten c.q. het doneren van geld ligt daarin het aanzienlijke risico besloten dat daarbij voor die anderen ook andere belangen dan het louter belangeloos kopen c.q. doneren een rol spelen. Dit risico van ‘voor wat, hoort wat’, heeft zich gerealiseerd, nu het één – het kopen/doneren – zich heeft vermengd met het ander, te weten verdachtes actieve betrokkenheid bij het verlenen van ontheffingen van werkvergunningen. Het Hof heeft met het Gerecht in eerste aanleg onder ogen gezien dat een dergelijke figuur van fondsenwerving in het Land Aruba niet ongebruikelijk is. Verdachtes beroep op het ontbreken van wetgeving die openheid van financieringsbronnen van politieke partijen garandeert, kan hem echter niet baten, reeds omdat het bij uitstek de verdachte als minister zelf is, die de door hem in acht te nemen normen heeft te bewaken, opdat het werven van fondsen niet ontaardt in het vragen en/of aannemen van steekpenningen.
Aanzienlijk ernstiger is dat deze Stichting door de verdachte mede is gebruikt voor het plegen van andere misdrijven. De verdachte heeft het ertoe gebracht dat zeer aanzienlijke geldbedragen door de Stichting aan hem zijn uitgekeerd, welke bedragen door hem vervolgens ten eigen bate en voor privé-doeleinden zijn aangewend. Zo bezien is het ronduit cynisch dat de verdachte enerzijds verzucht dat hij zich slachtoffer voelt van het ontbreken van wetgeving omtrent de financiering van politieke partijen in het Land Aruba, terwijl hij anderzijds en in het besef van het ontbreken daaraan, de criminele vruchten uitbundig heeft geplukt. Bovendien illustreert de verdachte aldus gaaf dat bij hem ieder inzicht in het laakbare van zijn handelen nog steeds ontbreekt, naar het Hof aanneemt tegen beter weten in.
Dat de verdachte als minister van Sociale zaken, Jeugd en Arbeid zich ervoor heeft ingespannen om een jonge vrouw uit Venezuela naar Aruba te laten komen teneinde haar illegaal als kindermeisje voor zijn gezin te laten werken, tekent dat de verdachte geen enkel besef heeft welke normen en verantwoordelijkheid gepaard gingen met het aan hem toevertrouwde ministerschap.
Dat ook de deelname aan de criminele organisatie door de officier van justitie aan de verdachte ten laste is gelegd is een keuze die zich in het licht van het voorgaande goed laat begrijpen: de verdachte heeft met zijn handelen de rechtsorde geschokt. Door de strafvervolging mede te gronden op dit door de wetgever als tegen de openbare orde gericht gekwalificeerde misdrijf wordt over die band dat aspect van verdachtes handelen treffend geaccentueerd.
Waar het de persoon van de verdachte betreft, overweegt het Hof als volgt. De onderhavige strafzaak heeft zonder twijfel een zware wissel getrokken op het leven van de verdachte. Hij is in detentie geraakt en als gevolg van zijn handelen is hij als publieke figuur in een kleine samenleving van een voetstuk gevallen. Is dit vallen op zichzelf ingrijpend, aangenomen moet worden dat de daarmee gepaard gaande publiciteit het effect daarvan voor de verdachte aanzienlijk heeft versterkt. Het politieke leven van de verdachte in het Land Aruba lijkt geëindigd, en de verdachte zal een andere wending aan zijn leven moeten geven. Volgens zijn verklaring ter terechtzitting kan hij daaraan pas echt richting geven als de onderhavige strafzaak en wat daaruit voor hem voortvloeit achter de rug is. Het Hof heeft aldus wel oog voor de grote impact van het een en ander, een grond voor strafmatiging wordt daarin door het Hof niet gevonden. Niet alleen omdat die gevolgen rechtstreeks zijn te herleiden tot verdachtes handelen, maar ook en vooral vanwege het eerder in dit vonnis onderstreepte strafdoel van generale preventie.
Bij het als ambtenaar en nota bene minister zo vergaand strafrechtelijk over de schreef gaan, past markering van de norm op de wijze zoals door de procureur-generaal is gevorderd, te weten door oplegging van de hoofdstraf van gevangenisstraf. Deze straf doet recht aan de aard en ernst van de feiten, als ook aan de persoon van de verdachte. Het Hof zal de duur van de straf evenwel beperken, omdat de strafdoelen van vergelding en generale preventie daarmee genoegzaam worden gediend.
Het Hof zal de vordering van de procureur-generaal die ziet op de oplegging van de bijkomende straf van ontzetting uit het recht om ambten te bekleden en de ontzetting uit het passief kiesrecht volgen. De hoogte van de door het Hof aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf brengt mee dat duur van deze bijkomende straffen wordt beperkt tot het wettelijke maximum van 8 jaren. Het ten laste van de verdachte bewezen geachte handelen raakt rechtstreeks aan het vertrouwen dat in een overheidsdienaar moet worden gesteld. Dit vertrouwen heeft de verdachte zo sterk beschaamd dat voor hem geen plaats meer is om die overheid te dienen.
Vordering tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis
Ten aanzien van de vordering van de procureur-generaal tot opheffing van de schorsing van het bevel tot gevangenhouding, overweegt het Hof als volgt.
De rechter-commissaris heeft bij beslissing van 14 november 2017, na een afweging tussen het persoonlijk belang van de verdachte zijn berechting in vrijheid te mogen afwachten en het strafvorderlijk belang bij voortzetting van de voorlopige hechtenis, de voorlopige hechtenis van de verdachte geschorst.
De procureur-generaal heeft niet aangegeven welke (veranderde) feiten en omstandigheden maken dat deze belangenafweging thans anders zou moeten uitvallen. Het Hof is ook overigens niet gebleken dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte – op het enkele tijdsverloop en het verloop van de strafrechtelijke procedure na – sinds de datum van de schorsing wezenlijk is veranderd. Evenmin is gebleken van feiten of omstandigheden die sinds de datum van schorsing meebrengen dat het strafvorderlijk belang thans vordert dat de voorlopige hechtenis van de verdachte feitelijk wordt tenuitvoergelegd. Het enkele wijzen van dit vonnis door het Hof maakt dat niet anders. Hof ziet dan ook geen grond om, vooruitlopend op de tenuitvoerlegging van de bij dit vonnis opgelegde straf, de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen. Bij deze stand van zaken zal de vordering van de procureur-generaal worden afgewezen.

BESLISSING

Het Hof:
vernietigt het vonnis van het Gerecht voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen ten aanzien van de bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 4, de kwalificatiebeslissing van feit 4 en de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven onder 1, 2 en 4 bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
kwalificeert het onder 4 bewezen verklaarde als hiervoor omschreven;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de
3 (drie) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
ontzet de verdachte uit het recht om ambten te bekleden voor de duur van
8 (acht) jaren;
ontzet de verdachte uit het recht om tot lid van de algemeen vertegenwoordigde organen te worden gekozen voor de duur van
8 (acht) jaren;
bevestigt het vonnis van het Gerecht voor het overige met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen;
wijst af de vordering tot opheffing van de schorsing van het bevel voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mrs. W.J. Geurts-de Veld, R. Veldhuisen en
R.L.M. van Opstal, leden van het Hof, bijgestaan door mr. H. van der Schaft, (zittings)griffier, en op 12 oktober 2021 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao met een directe beeld- en geluidsverbinding met het gerechtsgebouw in Aruba.
uitspraakgriffier:

Voetnoten

1.Zie bewijsmiddel 3, Whatsapp-conversatie van 5 december 2016: prijs airco (inclusief installatie en bevestigingsbeugel) is Awg 8100,-, maar voor de verdachte Awg 6000.
2.Proces-verbaal van bevindingen omtrent leveren goederen en gunsten (map 46, p. 23).
3.PV van bevindingen inzake privé uitgaven via stichting, pag. 1364.
4.Idem, pagina 1364.
5.Pagina 1352 – 1365.
6.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 5], pagina 313 -330.
7.Daar waar verdachte door middel van bonnetjes uitgaven bij de Stichting heeft gedeclareerd, is door het Gerecht geoordeeld dat van de kosten op die overgelegde bonnen aannemelijk is dat een bedrag van Awg. 27.073,59 kan worden aangemerkt als uitgaven door verdachte die passen binnen de doelstelling van de Stichting. Dat bedrag is daarom van het ‘verduisteringsbedrag’ afgetrokken.
8.Zie o.a. het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 5], pag, 329 waarin [medeverdachte 5] aangeeft dat hij gelden vanuit de Stichting overmaakte als verdachte daarom vroeg,
9.Proces-verbaal ‘rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling’ met bijlagen (Ontneming 1, p. 1-33).
10.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] van 1 februari 2018 (map 56, ZD-05 Witwassen 2-2, p. 631 e.v.).
11.Proces-verbaal bevindingen geldstromen Stichting [naam stichting] (map 41, p. 1 e.v.).
12.Proces-verbaal van bevindingen VISA kaart [verdachte] (map 42, p. 502 e.v.).