ECLI:NL:ORBAACM:2021:72

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
AUA2020H00052
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de disciplinaire straf van ontslag van een ambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim en de relatie met een strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Gouverneur van Aruba tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, waarin een ambtenaar de disciplinaire straf van ontslag is opgelegd. De zaak betreft een ambtenaar die sinds 1991 werkzaam is en beschuldigd wordt van ernstig plichtsverzuim. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door onterecht een restitutie goed te keuren voor een belastingplichtige, die tevens zijn buurvrouw is. De ambtenaar heeft de goedkeuring laten uitvoeren door een niet-bevoegd persoon en heeft geprobeerd de belastingplichtige financieel te bevoordelen door haar een bedrag uit te betalen zonder dat er een verrekening van haar schulden plaatsvond. De Raad heeft de zaak behandeld op 15 september 2021 en heeft de argumenten van de ambtenaar in hoger beroep gehoord, waarin hij stelde dat het Gerecht ten onrechte had geoordeeld op basis van een niet afgerond strafrechtelijk onderzoek. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Gerecht terecht de disciplinaire straf van ontslag heeft opgelegd, gezien de ernst van het plichtsverzuim en het gebrek aan bewijs voor de claims van de ambtenaar. De Raad bevestigt de uitspraak van het Gerecht en oordeelt dat de ambtenaar niet heeft aangetoond dat er sprake was van onrechtmatigheid in de procedure.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
ARUBA

Op het hoger beroep van:

[appellant],

wonend in Aruba,
appellant,
gemachtigde: mr. E. Duijneveld,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van
23 maart 2020, AUA201902278 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellant
en

de Gouverneur van Aruba,

geïntimeerde,
gemachtigde: mr. K. Veekmans, werkzaam bij het Departamento Recurso Humano

Procesverloop

Bij brief van 25 juni 2019, kenmerk
[kenmerk](kennisgeving) heeft appellant geïntimeerde in kennis gesteld van het voornemen van het Land om hem op grond van artikel 83, eerste lid, aanhef en onder i, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) de disciplinaire straf van ontslag op te leggen.
Appellant heeft tegen de kennisgeving bezwaar gemaakt bij het Gerecht. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht vastgesteld dat geïntimeerde zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim en dat dit plichtsverzuim hem kan worden toegerekend. Het Gerecht heeft de straf van ontslag opgelegd met ingang van 1 april 2020.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Geïntimeerde heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen mr. L.E. Gomez-Pieters, directeur van het Departamento di Impuesto (DIMP).

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is sinds 1 juni 1991 als ambtenaar werkzaam in dienst van het Land Aruba. Hij is gestart als schrijver bij de Inspectie der Belastingen. Met ingang van 1 september 1994 is hij aangewezen tot deurwaarder der belastingen en overgeplaatst naar de Ontvanger der belastingen van de Directie Belastingen. Met ingang van 1 mei 2014 is appellant intern overgeplaatst naar het Particulieren Team (team 5) van het DIMP in de functie van invorderingsmedewerker 1.
1.2.
Op 27 september 2018 heeft een medewerker van het Fiscale Inlichtingen en Opsporingsteam (FIOT) de directeur DIMP bericht over een onregelmatigheid in de workflow van haar digitale werkmap. Zij had op die dag een restitutie ter goedkeuring ontvangen, die betrekking had op belastingplichtige G. Thiel (belastingplichtige). Diezelfde middag bleek dat deze restitutie ter goedkeuring niet meer beschikbaar was in haar map. Uit onderzoek is gebleken dat appellant de invorderingsmedewerker was die de restitutie heeft voorgedragen ter goedkeuring en dat hij die goedkeuring zou hebben laten verrichten door A. Gomes, een controlemedewerker die niet bevoegd is om een restitutie goed te keuren. Verder is gebleken dat aan belastingplichtige een bedrag van Afl. 41.000,- is uitbetaald terwijl zij een belastingschuld had van Afl. 22.470,28. Appellant heeft de schulden van de belastingplichtige laten blokkeren met een code 2. Deze code zorgt ervoor dat geen automatische verrekening van schulden met restituties kan plaats vinden in het systeem. Belastingplichtige is de buurvrouw van appellant.
1.3.
Aan appellant is met ingang van 28 september 2018 voor de duur van zes weken de toegang tot het werk ontzegd. Deze maatregel is met ingang van 10 november 2018 voor de duur van zes weken verlengd. Bij Landsbesluit van 19 december 2018 heeft geïntimeerde appellant geschorst op grond van artikel 87, aanhef en onder c, van de Lma. De directeur DIMP heeft op 4 oktober 2018 aangifte gedaan van een strafbaar feit, gepleegd door appellant. Een door de directeur DIMP verzocht onderzoek door de Centrale Accountantsdienst (CAD) is stopgezet, toen tijdens dit onderzoek de belastingplichtige verklaarde dat zij appellant op zijn verzoek geld heeft gegeven voor het (laten) verwerken van haar restitutie. Op 14 maart 2019 heeft de directeur DIMP een tweede aangifte gedaan van een door appellant gepleegd strafbaar feit. Bij brief van 25 maart 2019 is appellant in de gelegenheid gesteld zich te verantwoorden ter zake van het hem verweten plichtsverzuim: dat hij als invorderaar, vanuit de hoedanigheid van zijn functie en de beschikbaarheid die hij had tot gegevens, de belastingplichtige heeft getracht te bevoordelen, en hiervoor een gift of een belofte daartoe heeft verzocht en in ontvangst heeft genomen en dat hij onwaarheden heeft verklaard inzake een zogenaamde voorrangsbrief in een e-mail van 27 september 2018. Van de gelegenheid zich te verantwoorden heeft appellant geen gebruik gemaakt. Vervolgens is aan appellant de kennisgeving uitgereikt.
1.4.
Bij de kennisgeving heeft geïntimeerde toepassing gegeven aan artikel 95 van de La, door appellant de keus te laten of hij al dan niet tegen het voornemen de disciplinaire straf van ontslag op te leggen een bezwaarschrift wil indienen bij het Gerecht. Geïntimeerde heeft gekozen voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de kennisgeving bij het Gerecht.
2. Het Gerecht heeft overwogen geen grond te zien voor twijfel aan de juistheid van de verklaringen van de belastingplichtige. De belastingplichtige heeft gedetailleerde en consistente verklaringen afgelegd, die in hoofdlijnen worden ondersteund door wat overigens aan gegevens in het dossier aanwezig is. Het Gerecht acht ook de verklaring van de belastingplichtige dat zij een bedrag van Afl. 1.100,- aan appellant heeft betaald geloofwaardig. Niet valt in te zien waarom de belastingplichtige hierover onwaar zou verklaren, nu zij zichzelf met haar verklaring incrimineert. Het Gerecht heeft vastgesteld dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Appellant heeft zijn functie misbruikt door ervoor te zorgen dat aan belastingplichtige gelden werden uitbetaald zonder dat er verrekening van haar schulden plaatsvond en heeft hiervoor van de belastingplichtige geld ontvangen. Appellant heeft in september 2018 een brief opgesteld waarin de belastingplichtige een beroep doet op verjaring van haar belastingschuld en deze brief voorzien van een onjuiste datum. Anders dan appellant stelt behoort dit niet tot de normale werkzaamheden van een invorderaar bij het DIMP. Tot slot heeft appellant op naam van een collega in het computersysteem de restitutie goedgekeurd. Het plichtsverzuim kan aan appellant worden toegerekend. Het wordt appellant in het bijzonder zwaar aangerekend dat hij het vertrouwen van zijn werkgever ernstig heeft beschadigd. Door zijn handelen heeft hij gepoogd de belastingplichtige en zichzelf financieel te bevoordelen. Gelet op de aard en de ernst van het plichtsverzuim acht het Gerecht de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag passend en geboden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verzocht om de behandeling van het hoger beroep aan te houden totdat er een beslissing ligt in de strafzaak. Volgens appellant baseert geïntimeerde het disciplinair onderzoek geheel op een niet afgerond strafrechtelijk onderzoek en gaat het Gerecht daarin ten onrechte mee. Verder stelt appellant dat het Gerecht op onjuiste gronden tot het oordeel is gekomen dat de belastingplichtige de waarheid spreekt, waarbij hij heeft gewezen op het feit dat zij niet is gewezen op haar rechten door de onderzoekers van de CAD en op haar bij de Landsrecherche afgelegde verklaring dat het op Aruba normaal is om een gunst met een andere gunst te betalen. Appellant heeft herhaald dat hij er vanuit ging dat er een voorrangsbrief was en meent dat hij de reden hiervoor naar behoren heeft onderbouwd. Appellant ontkent het gebruik van enige kunstgreep en dat als hij wel kunstgrepen aan het doen was, dat dat een zeer vreemde wijze van handelen zou zijn. Geheel in de openbaarheid en met getuigen. De brief waarmee een beroep wordt gedaan op verjaring is een standaardbrief die door verschillende collega’s wordt gebruikt. Er is geen sprake van antidatering. Hij heeft enkel vergeten de datum aan te passen aan de juiste dag.
3.2.
Geïntimeerde heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar onderdelen 1.1 tot en met 1.4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In hoger beroep moet de vraag worden beantwoord of het Gerecht terecht de disciplinaire straf van ontslag heeft opgelegd. Die vraag wordt bevestigend beantwoord. Het Gerecht wordt gevolgd in het oordeel en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, dat sprake is van aan appellant toe te rekenen plichtsverzuim en dat gelet op de ernst van het plichtsverzuim, de straf van ontslag passend en geboden is. Van onevenredigheid tussen de opgelegde straf en de gepleegde overtreding is geen sprake.
4.3.
Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd wordt daar het volgende aan toegevoegd.
4.4.
In het ambtenarentuchtrecht is niet van belang of al dan niet sprake is van een strafbaar feit, maar of op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de ambtenaar zich heeft schuldig gemaakt aan het aan hem verweten plichtsverzuim. Vanuit dat gezichtspunt is de Gouverneur noch de ambtenarenrechter (Gerecht en Raad) verplicht de behandeling van een strafontslagzaak aan te houden totdat het strafrechtelijk onderzoek is afgerond. De Raad heeft ook overigens geen aanleiding gezien om de behandeling van deze zaak aan te houden. Als mocht blijken na de behandeling ter zitting en de beraadslaging in raadkamer dat niet op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de ambtenaar zich heeft schuldig gemaakt aan het hem verweten plichtsverzuim dan wordt het strafontslag ongedaan gemaakt. Verder heeft appellant de mogelijkheid om getuigen te laten horen in de procedures bij de ambtenarenrechter, maar van deze mogelijkheid heeft hij geen gebruik gemaakt.
4.5.
Belastingplichtige is in het kader van het interne onderzoek door de CAD opgeroepen om als getuige te worden gehoord. Toen belastingplichtige tijdens dat verhoor verklaarde dat zij appellant op zijn verzoek Afl. 1.100 heeft betaald voor zijn hulp bij de restitutie, is het interne onderzoek door de CAD stopgezet. Vervolgens is de tweede aangifte gedaan tegen appellant. Belastingplichtige is daarna door de Landsrecherche als verdachte gehoord en heeft daar geen wezenlijk andere verklaring afgelegd. Zij heeft hooguit haar verklaring wat proberen af te zwakken door te melden dat het alleen een suggestie was van appellant om hem iets te geven voor zijn hulp en dat het in Aruba gebruikelijk is dat je iemand een tip geeft als die iets voor je doet. Voor de Raad staat in voldoende mate vast dat appellant van belastingplichtige een betaling wenste en heeft gekregen in ruil voor zijn geslaagde poging belastingplichtige een grote som geld te laten ontvangen van de Belastingdienst, die zij zonder zijn hulp niet zou hebben ontvangen.
4.6.
Vaststaat dat de restitutie is goedgekeurd op de naam van een collega. Er bestaat geen enkele aanleiding voor twijfel aan de bij de Landsrecherche afgelegde verklaring van deze collega, waarin zij beschrijft hoe appellant in haar kamer is gekomen, vertelde in haar bestand te willen checken of daar een bepaald stuk is te vinden en zij vervolgens appellant heeft laten plaatsnemen achter haar computer. Zij heeft ook verklaard dat zij daarna haar chef en de ontwikkelaar van het programma erbij heeft geroepen, maar op dat moment had appellant de toestemming voor restitutie al gegeven, wat overigens op dat moment niet zichtbaar was.
4.7.
Appellant heeft over de brief waarin een beroep op verjaring wordt gedaan wisselende verklaringen afgelegd. In eerste instantie heeft appellant verklaard dat belastingplichtige met een handgeschreven brief kwam en dat hij die brief heeft overgetikt. In tweede instantie heeft hij verklaard dat het gaat om een standaardbrief die door de Belastingdienst wordt gebruikt als klanten een beroep willen doen op verjaring. Appellant heeft hiermee aantoonbaar een leugenachtige verklaring afgelegd. Bovendien zijn beide verklaringen ongeloofwaardig. Belastingplichtige, een eerstegraads bevoegd docent Nederlands, heeft de door appellant aan haar ter tekening voorgelegde brief waarin een beroep op verjaring wordt gedaan niet getekend, omdat daarin diverse taal- en spelfouten stonden. Gelet op het nog steeds gebrekkige taalgebruik in de wel door belastingplichtige ondertekende brief en het ontbreken van het logo van het DIMP op die brief staat voor de Raad in voldoende mate vast dat het hier niet gaat om een standaardbrief van het DIMP.
4.8.
Het bedrag dat belastingplichtige aan restitutie heeft ontvangen van de Belastingdienst bestaat (onder meer) uit het resultaat van negatieve aanslagen Inkomstenbelasting over de jaren 2015 en 2016. Het behandelen van belastingaangiftes Inkomstenbelasting over 2015 en 2016 en het als gevolg daarvan restitueren van te veel betaalde of ingehouden belasting was destijds alleen mogelijk als de belastingplichtige om voorrang had verzocht en die voorrang had verkregen. Vaststaat dat zich in het dossier van belastingplichtige bij de Belastingdienst geen zogenaamde voorrangsbrief bevindt. Appellant heeft in hoger beroep erkend dat hij er “slechts” ten onrechte vanuit is gegaan dat er een voorrangsbrief bestond. Tot de bevoegdheid van appellant behoort het invorderen van te weinig ingehouden of betaalde belasting en het restitueren van te veel betaalde of ingehouden belasting. Voor restitutie dient goedkeuring te worden verleend, en daarvoor was appellant niet bevoegd. Appellant had zich voor hij overging tot het onbevoegd verlenen van toestemming voor restitutie moeten vergewissen dat er inderdaad een voorrangsbrief was en dat die voorrang ook was verleend.
4.9.
De slotsom luidt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mrs. M.C. Bruning voorzitter, A.H.M. van de Leur en
J. Sybesma, leden, en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.