ECLI:NL:ORBAACM:2021:67

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
13 oktober 2021
Publicatiedatum
17 november 2021
Zaaknummer
AUA2019H00250
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van hoger beroep inzake disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag van een leraar wegens ernstig plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Wetenschap en Duurzame Ontwikkeling van Aruba tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba. De Minister was door het Gerecht op 25 november 2019 in het ongelijk gesteld, nadat hem op 26 februari 2019 een disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag was opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. De Minister had zich schuldig gemaakt aan meerdere incidenten van ongepast gedrag, waaronder intimidatie van studenten en het schenden van de huisregels en gedragscode van de school. Het Gerecht oordeelde dat de Minister niet had gehandeld zoals een goed ambtenaar betaamt en dat zijn gedrag het imago van het onderwijs ernstig had beschadigd. Tijdens de zitting op 16 september 2021 was de Minister niet aanwezig, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het Gerecht terecht had geoordeeld dat de Minister zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. De Raad bevestigde de uitspraak van het Gerecht en oordeelde dat er geen sprake was van een onzorgvuldige belangenafweging. De opgelegde straf was proportioneel en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
ARUBA

Op het hoger beroep van:

[appellant],

wonend in Curaçao,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van
25 november, AUA201901250 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellant
en

de Minister van Onderwijs, Wetenschap en Duurzame Ontwikkeling

geïntimeerde,
gemachtigde: mr. E.E. Rosenstand, advocaat.

Procesverloop

Bij Landsbesluit van 26 februari 2019 (bestreden beschikking) heeft geïntimeerde appellant met ingang van 27 februari 2019 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellant tegen de bestreden beschikking gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2021.
Appellant is niet verschenen. Geïntimeerde heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Klager is werkzaam geweest als docent bij het Colegio Educacion Profesional Intermedio (EPI), ressorterend onder de Dienst Publieke Scholen (DPS). In maart 2017 is appellant schriftelijk gewaarschuwd ter zake van - kort gezegd - zijn handelen jegens studenten en collega’s in strijd met de huisregels en de gedragscode. Een tweede schriftelijke waarschuwing heeft appellant gekregen in augustus 2017 voor een incident met een studente, waarbij appellant niet heeft gehandeld conform de huisregels.
1.2.
Op 5 december 2018 is appellant de toegang tot de school ontzegd, in afwachting van een disciplinair onderzoek. Uit de resultaten van dit disciplinair onderzoek is gebleken dat appellant zich mogelijk niet heeft gedragen als een goed ambtenaar en plichtsverzuim zou hebben gepleegd. Bij brief van 12 februari 2019 is weergegeven wat appellant precies wordt verweten en is hij in de gelegenheid gesteld zich te verantwoorden. Na ontvangst van de verantwoording van appellant heeft geïntimeerde bij de bestreden beschikking appellant met ingang van 27 februari 2019 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn in bezwaar naar voren gebrachte stellingen herhaald, onder verwijzing naar het ingediende bezwaarschrift inclusief producties, en naar de pleitaantekeningen die tijdens de behandeling van 13 oktober 2019 zijn overgelegd. Appellant heeft volhard in zijn standpunt dat geïntimeerde heeft gehandeld in strijd met diverse beginselen van behoorlijk bestuur. Meer in het bijzonder heeft hij gesteld dat sprake is van een onzorgvuldige belangenafweging. Bij een zorgvuldige belangenafweging, waarbij de belangen van appellant bij het behouden van zijn baan en inkomen, zwaarder dienen te wegen dan het belang van geïntimeerde bij een ontslag, had geïntimeerde een andere disciplinaire straf dan onvoorwaardelijk ontslag moeten opleggen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader en een uitvoerige uiteenzetting van de aan appellant verweten gedragingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Kort samengevat komen de verweten gedragingen op het volgende neer. Een groot deel van de aan appellant verweten gedragingen hebben te maken met het feit dat een studente met wie hij een relatie had, die relatie heeft uitgemaakt. Appellant is contact met haar blijven zoeken, terwijl zij dat niet wilde. Hij heeft haar, in strijd met de gemaakte afspraken, op school lastig gevallen en ook op sociale media. Hij heeft zich bedreigend opgesteld naar de nieuwe vriend van zijn ex-vriendin en heeft contact gezocht met de ex-vriendin van die nieuwe vriend. Beiden waren ook student aan het EPI. Verder heeft appellant zijn relatiebreuk besproken in zijn mentorklas. Een ander deel van de aan appellant verweten gedragingen gaan om incidenten met drie verschillende studentes, waarbij appellant zich respectievelijk intimiderend en bedreigend heeft uitgelaten naar een studente, een studente in een kwetsbare toestand niet heeft beschermd en het pesten van een studente in de klas in stand heeft gehouden. Meer in zijn algemeenheid is appellant ongepast seksueel getint taalgebruik en seksuele intimidatie jegens vrouwelijke studenten tijdens lessen verweten. Verder is appellant verweten dat hij in verband met zijn bodybuildingactiviteiten steroïden gebruikt en dat hij onder invloed van die middelen zich jegens collega’s en studenten op een agressieve en intimiderende manier gedraagt, waarbij hij schreeuwt, met zijn vuist op tafel slaat, zijn zelfbeheersing verliest en zijn frustraties afreageert. Tenslotte is appellant verweten dat hij buiten werktijd heeft opgetreden als stripper en dat hij gedurende het disciplinair onderzoek is verhuisd en heeft nagelaten zijn adreswijziging door te geven.
4.2.
Het oordeel van het Gerecht dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat appellant zich aan alle hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt, wordt gedeeld. Met (een deel van) deze gedragingen heeft appellant gehandeld in strijd met de voor docenten en ander personeel werkzaam op scholen ressorterend onder de DPS geldende “Huisregels en gedragscode voor openbare scholen.” Appellant heeft zich verder niet gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt, is zijn verplichtingen niet nagekomen en zijn handelen getuigt van een groot gebrek aan pedagogisch inzicht. Van omstandigheden dat dit handelen appellant niet zou zijn toe te rekenen is niet gebleken.
4.3.
Het Gerecht heeft op goede gronden geoordeeld dat geïntimeerde het handelen van appellant terecht als ernstig plichtsverzuim heeft aangemerkt en dat geïntimeerde zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant met zijn handelen het aanzien van het ambt van docent en het imago van het onderwijs in zijn algemeenheid ernstig heeft beschadigd. Een leraar vervult een voorbeeldfunctie en daarom mogen aan een leraar hoge integriteitseisen worden gesteld. Het plichtsverzuim kan appellant worden toegerekend. Van onevenredigheid tussen de opgelegde straf en de aan appellant verweten gedragingen is geen sprake.
4.4.
De stelling van appellant dat sprake is van een onzorgvuldige belangenafweging wordt niet onderschreven.
4.5.
De slotsom luidt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mrs. M.C. Bruning voorzitter, A.H.M. van de Leur en
J. Sybesma, leden, en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.