ECLI:NL:ORBAACM:2021:6

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 april 2021
Publicatiedatum
20 mei 2021
Zaaknummer
AUA2017H00039
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • L.C. Hoefdraad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om bevordering naar hogere schaal in het ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die werkzaam is bij de Dienst Technische Inspecties in Aruba. Appellant heeft een verzoek ingediend om bevorderd te worden naar schaal 10, maar dit verzoek is door de Gouverneur van Aruba afgewezen. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft de zaak behandeld zonder openbare zitting, in verband met de COVID-19-omstandigheden. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de carrièrekeuze van appellant en de waardering van zijn functie. Appellant stelt dat hij door de Gouverneur op het verkeerde been is gezet, wat zou hebben geleid tot een schending van het vertrouwensbeginsel en het beginsel van fair play. De Raad heeft echter geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek om bevordering naar schaal 10 op goede gronden is gedaan. De Raad onderschrijft het oordeel van het Gerecht dat de functie van appellant maximaal gewaardeerd is op schaal 9, en dat de vermelding van schaal 10 in een eerder landsbesluit berust op een ambtelijke fout. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen elementen zijn die tot een ander oordeel kunnen leiden en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Uitspraakdatum: 1 april 2021
Zaaknummer: AUA2017H00039
RAAD VAN BEROEP
IN AMBTENARENZAKEN
ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
wonend in Aruba,
appellant,
gemachtigde: mr. E. Duijneveld,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, zittingsplaats Aruba, van 6 maart 2017, zaaknummer GAZA 2017 van 2016, ECLI:NL:OGAACMB:2017:17, in het geding tussen:
appellant
en
DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. C.L. Geerman, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Procesverloop

Bij landsbesluit van 12 april 2016 heeft geïntimeerde het verzoek van appellant om bevordering naar schaal 10 impliciet afgewezen (afwijzing).
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellant tegen de afwijzing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de Raad hebben beide partijen erin toegestemd dat de Raad dit hoger beroep - in verband met de covid-19-omstandigheden - behandelt en afdoet zonder de zaak op een openbare zitting te behandelen. In verband daarmee hebben beide partijen gebruik gemaakt van de hun geboden gelegenheid een pleitnotitie (met bijlagen) in te dienen. Van de hun geboden gelegenheid op elkaars pleitnotities te reageren, hebben zij geen gebruik gemaakt.
De Raad heeft de zaak mede op basis van de nadere stukkenwisseling beoordeeld.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was sedert 1997 werkzaam bij de Dienst Technische Inspecties (DTI). Met ingang van 1 juni 2007 werd hij daar in de functie van keuringsambtenaar Voertuigen met de rang van hoofdtechnicus bezoldigd naar schaal 8.
1.2.
Bij landsbesluit van 22 mei 2012 is appellant met ingang van 1 juni 2011 ontheven uit de functie van keuringsambtenaar Voertuigen en geplaatst in de functie van inspectieambtenaar Veiligheid bij de DTI met behoud van zijn rechtspositie. In dat besluit was de overweging opgenomen dat die functie maximaal gewaardeerd was op het niveau van schaal 10.
1.3.
Op 8 oktober 2013 heeft appellant het verzoek gedaan hem met ingang van 1 juni 2009 te (doen) bevorderen naar de rang van hoofdtechnicus 1ste klasse (schaal 9) en met ingang van 1 juni 2011 naar schaal 10. Het hoofd DTI heeft op 6 november 2014 het voorstel gedaan tot bevordering van appellant naar de rang van hoofdtechnicus 1ste klasse (schaal 9).
1.4.
Bij landsbesluit van 12 april 2016 is appellant met ingang van 1 juni 2013 bevorderd naar de rang van hoofdtechnicus 1ste klasse (schaal 9). Impliciet is het verzoek van appellant om bevordering met ingang van 1 juni 2011 naar schaal 10 afgewezen (afwijzing).
2. Bij de aangevallen uitspraak is het bezwaar van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard.
2.1.
Het Gerecht heeft geïntimeerde gevolgd in zijn standpunt dat de functie van appellant maximaal gewaardeerd is op schaal 9. Geïntimeerde heeft erop gewezen dat in een oorspronkelijk gezamenlijk concept-formatierapport van DTI en het Departamento Recurso Humano (DRH) eenzijdig door DTI een wijziging is aangebracht in het maximale niveau van de functie (schaal 10) welke wijziging niet conform de geldende richtlijnen was en zou leiden tot flink hogere personeelskosten, en dat dat rapport niet is geformaliseerd. Het Gerecht heeft daarom geoordeeld dat geïntimeerde met verwijzing naar die omstandigheid voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de overweging in het landsbesluit van 22 mei 2012 dat de desbetreffende functie maximaal gewaardeerd was op schaal 10, op een ambtelijke fout berust. Een bestuursorgaan mag een dergelijke fout herstellen tenzij het daardoor in strijd handelt met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Daarvan is in dit geval geen sprake, aldus het Gerecht.
3.1.
Appellant stelt in zijn beroepschrift dat het Gerecht hiermee ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat geïntimeerde hem op het verkeerde been heeft gezet met betrekking tot zijn carrièrekeuze. Het doorstromen was voor appellant zeer belangrijk en hij had ook kunnen kiezen voor een functie bij de Dienst Openbare Werken (DOW) die (ook) doorliep naar schaal 10. Door de handelwijze van geïntimeerde is het vertrouwensbeginsel en het beginsel van fair play geschonden.
Verder rechtvaardigt de zwaarte van de functie een waardering op schaal 10 waarmee de ministerraad ook had ingestemd en geeft de vermelde verhoging van de personeelskosten een vertekend beeld omdat die verhoging niet zozeer te maken heeft met een salarisverhoging waarom het hier gaat.
3.2.
In zijn pleitnotitie stelt appellant opnieuw dat hij is misleid bij het komen tot een carrièrekeuze. Hij was niet op de hoogte van de problemen met het formatierapport. Bovendien is hij hierover niet geïnformeerd, terwijl de fout in het landsbesluit van 22 mei 2012 niet is hersteld. In de meer dan eens door politiek overheerste praktijk bij DRH lijkt functiewaardering meer dan eens samen te hangen met financiële consequenties van een behoorlijke functiewaardering. Appellant herhaalt dat daarvan hier ook sprake is nu de directeur van DTI duidelijk heeft aangegeven zich niet te kunnen vinden in de weging van DRH.
4.1.
Geïntimeerde heeft bij contramemorie gesteld dat de door appellant geopperde hogere waardering van een functie bij de DOW niet juist is; hij verwijst naar een daarover uitgebracht advies van DRH. Verder persisteert geïntimeerde bij zijn standpunt dat de vermelding van de maximale waardering van schaal 10 in het landsbesluit van 22 mei 2012 op een fout berust vanwege verwarring met twee formatierapporten. Tot slot wijst geïntimeerde erop dat volgens vaste rechtspraak functiewaarderingsbesluiten op één lijn worden gesteld met besluiten van algemene strekking en dat zij daarom niet vatbaar zijn voor bezwaar.
4.2.
In zijn pleitnotitie persisteert geïntimeerde bij zijn stellingen bij contramemorie. Hij verenigt zich met de aangevallen uitspraak en verwijst naar de overwegingen 6.1 tot en met 6.2 in de uitspraak van de Raad van 10 februari 2020, ECLI:NL:ORBAACM:2020:16.
Opnieuw wijst geïntimeerde erop dat uit het advies van DRH blijkt dat, ten aanzien van het beroep op een functie bij de DOW, soortgelijke functies zoals die van appellant overheidsbreed op het maximale niveau van schaal 8 of 9 gewaardeerd zijn. Geïntimeerde herhaalt zijn stelling dat tegen een beslissing over de waardering van een functie geen beroep op de ambtenarenrechter open staat.
5.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van het Gerecht dat zich op goede gronden geschaard heeft achter het standpunt van geïntimeerde. Deze laatste heeft inmiddels terecht gewezen op de onder 4.2 genoemde uitspraak van de Raad waarnaar hierbij wordt verwezen.
5.2.
In de casus van appellant ziet de Raad geen elementen die hem tot een ander oordeel kunnen brengen. De (veronder)stelling van appellant dat hij, indien hij op de hoogte was geweest van de problemen met de formatierapporten, een keuze zou hebben gemaakt voor een functie bij de DOW is niet alleen speculatief maar zou ook bepaald niet hebben geleid tot een bevordering naar schaal 10. Blijkens door geïntimeerde overgelegde stukken hierover van DRH was schaal 10 immers ook in andere soortgelijke functies zoals die van appellant, binnen de overheid niet bereikbaar geweest.
5.3.
De Raad verwerpt het standpunt van appellant dat door de handelwijze van geïntimeerde het vertrouwensbeginsel en het beginsel van fair play zijn geschonden. Hierbij betrekt de Raad de omstandigheid dat appellant ten tijde van zijn verzoek om bevordering in oktober 2013 nog bezoldigd werd naar schaal 8, dat zijn hoofd van dienst in november 2014 een voorstel had gedaan tot bevordering naar (een niet hogere schaal dan) schaal 9 en dat van een geformaliseerde waardering van de functie naar het niveau van schaal 10 geen sprake is geweest. Het buiten beschouwing laten van de foutieve vermelding in het landsbesluit van 22 mei 2012 dat de functie maximaal gewaardeerd is op schaal 10, is, gegeven de omstandigheden van het geval, niet te kwalificeren als een handelen in strijd met een beginsel van behoorlijk bestuur.
5.4.
De Raad moet tot slot voorbijgaan aan hetgeen appellant heeft opgemerkt over de weging van de zwaarte van een functie - al dan niet in samenhang met financiële consequenties. Besluiten met betrekking tot functiewaardering moeten immers, zoals geïntimeerde terecht naar voren heeft gebracht, volgens vaste rechtspraak op één lijn gesteld worden met besluiten van algemene strekking waardoor zij niet vatbaar zijn voor bezwaar.
6. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Raad van Beroep:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mrs. J. Sybesma en L.C. Hoefdraad, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 1 april 2021.