ECLI:NL:ORBAACM:2021:22

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
AUA2016H00058
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.H. Bel
  • L.C. Hoefdraad
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oneervol ontslag van een Griffier wegens plichtsverzuim en de gevolgen daarvan voor de integriteit en betrouwbaarheid in ambtelijke functies

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante, de Griffier van de Staten van Aruba, tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep dat appellante had ingesteld tegen een eerder besluit van de Staten van Aruba, waarbij haar oneervol ontslag was verleend wegens plichtsverzuim. De Raad onderschrijft de overwegingen van het Gerecht en voegt hieraan toe dat van appellante, als Griffier, hoge eisen mogen worden gesteld ten aanzien van integriteit, betrouwbaarheid en transparantie. Het Gerecht had eerder geoordeeld dat appellante zich schuldig had gemaakt aan verschillende gedragingen die als ernstig plichtsverzuim werden aangemerkt, waaronder het niet doorgeven van het gebruik van een leaseauto, het onterecht gebruik van een dienstauto voor privédoeleinden, en het aanschaffen van een smartphone op kosten van de Staten voor haar zoon. De Raad bevestigt dat het disciplinaire ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim, en dat appellante niet heeft aangetoond dat het Gerecht onterecht heeft geoordeeld. Het hoger beroep wordt dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
ARUBA

Op het hoger beroep van:

[appellante],

wonend in Aruba,
appellante,
gemachtigde: mr. D.G. Kock, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van
18 december 2015, GAZA 1509/15 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellante
en

de Staten van Aruba,

geïntimeerde,
gemachtigde: mr. L.M. Virginia, advocaat.

Procesverloop

Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar van appellante tegen het door geïntimeerde genomen besluit van 12 juni 2015 ongegrond verklaard.
Appellante heeft op 18 januari 2016 hoger beroep ingesteld bij de Raad.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2018. Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen om tot een minnelijke regeling te komen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting voortgezet op 29 januari 2021, waarbij in verband met de COVID-19-maatregelen gebruik is gemaakt van een videoverbinding met het Gerecht in Aruba. De voorzitter, een lid van de Raad en de griffier hadden zitting in Curaçao. Een ander lid van de Raad had zitting in Aruba. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Namens geïntimeerde zijn verschenen [naam 1], Plaatsvervangend Griffier, en haar gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij beschikking van de Staten van Aruba (Staten) van 31 maart 2006 is appellante per 1 april 2006 benoemd tot Griffier.
1.2.
Bij brief van 11 april 2014 aan appellante heeft de Voorzitter van de Staten opmerkingen gemaakt over het functioneren van appellante waarbij een aantal aspecten specifiek is benoemd. Appellante is daarbij in de gelegenheid gesteld om zich binnen zeven dagen schriftelijk te verantwoorden. Van deze gelegenheid heeft appellante gebruik gemaakt bij brief van 17 april 2014.
1.3.
Op 1 september 2014 heeft Forensic Services Caribbean (FSC) een concept rapport uitgebracht met haar onderzoeksbevindingen over het functioneren van appellante. Bij brief van dezelfde datum heeft de Voorzitter van de Staten appellante een overzicht verstrekt van de haar verweten plichtsverzuimen. Appellante is daarbij in de gelegenheid gesteld zich binnen twee weken over de verweten plichtsverzuimen te verantwoorden. Van deze gelegenheid heeft appellante gebruik gemaakt bij brief van 19 september 2015.
1.4.
Op 22 oktober 2014 heeft FSC een definitief rapport uitgebracht (onderzoeksrapport).
1.5.
Bij brief van 3 november 2014 heeft de Centrale Commissie van de Staten aan geïntimeerde bericht dat zij geïntimeerde in overweging geeft appellante met ingang van 3 november 2014 te ontslaan wegens plichtsverzuimen en onherstelbaar gebrek aan vertrouwen in appellante en in haar functioneren als Griffier.
1.6.
Geïntimeerde heeft ter openbare vergadering van 3 november 2014 met algemene stemmen besloten appellante wegens plichtsverzuim ontslag te verlenen als Griffier van de Staten in overeenstemming met de onder 1.5 bedoelde brief van de Centrale Commissie van de Staten. Dit besluit is vastgelegd bij beschikking van 25 februari 2015. Appellante heeft hiertegen op 27 maart 2015 bezwaar gemaakt bij het Gerecht.
1.7.
Bij uitspraak van 22 april 2015 heeft het Gerecht een verzoek van appellante om een voorziening bij voorraad toegewezen en gelast dat de uitbetaling aan appellante van haar bezoldiging met ingang van maart 2015 wordt hervat en voortgezet totdat de beschikking van 25 februari 2015 onherroepelijk is geworden. Daartoe heeft het Gerecht, samengevat, overwogen dat van enige beslissing van geïntimeerde tot onmiddellijke tenuitvoerlegging van de beschikking niet is gebleken. Van een zodanige beslissing dient uitdrukkelijk te blijken.
1.8.
Naar aanleiding van de onder 1.7 bedoelde uitspraak heeft geïntimeerde bij beschikking van 12 juni 2015 (bestreden beschikking) besloten de beschikking van
25 februari 2015 in te trekken en de bestreden beschikking uit te vaardigen. Hierbij heeft geïntimeerde primair besloten appellante met ingang van 12 juni 2015 oneervol ontslag te verlenen als Griffier van de Staten wegens plichtsverzuim, subsidiair eervol ontslag te verlenen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de functie anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken omdat zij de functioneel vereiste persoonlijke eigenschappen mist, dan wel - meer subsidiair – dat sprake is van gebrek aan vertrouwen en het in gevaar brengen van de ambtelijke onafhankelijkheid. Tot slot heeft geïntimeerde secundair besloten dat het ontslag onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd onder stopzetting van de bezoldiging per
12 juni 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar tegen de bestreden beschikking ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Gerecht vier van de aan het disciplinaire ontslag ten grondslag gelegde gedragingen beoordeeld, te weten – kort samengevat – het niet doorgeven van een leaseauto in verband met het ontvangen van een autokostenvergoeding, het gebruik maken van een dienstauto en de bode voor privé doeleinden, het op kosten van geïntimeerde aanschaffen van een smartphone voor haar zoon en het laten wijzigen van de benaming van een factuur voor een cursus. Het Gerecht heeft het volgende overwogen. Appellante heeft met de verweten gedragingen niet gehandeld zoals een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen en om die reden leveren deze gedragingen, in onderling verband en samenhang bezien, ernstig plichtsverzuim op als bedoeld in artikel 82 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma). Hierbij wordt in aanmerking genomen dat gelet op haar functie als Griffier aan appellante hoge eisen mogen worden gesteld ten aanzien van integriteit en betrouwbaarheid. Bovendien had appellante als leidinggevende een voorbeeldfunctie voor haar medewerkers. Dit plichtsverzuim vormt reeds voldoende grondslag voor het opgelegde disciplinaire ontslag, zodat de overige verweten gedragingen buiten beschouwing kunnen blijven.
3. Appellante heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Tevens heeft appellante op 22 februari 2016 het Gerecht verzocht om een voorziening bij voorraad. Bij uitspraak van 25 april 2016 heeft het Gerecht dit verzoek toegewezen en gelast dat de uitbetaling aan appellante van haar bezoldiging met ingang van januari 2016 wordt hervat en voortgezet totdat op het ingestelde hoger beroep is beslist dan wel het geding in hoger beroep op andere wijze is geëindigd. Daartoe heeft het Gerecht, samengevat en onder verwijzing naar zijn onder 1.7 bedoelde uitspraak, overwogen dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat geïntimeerde in haar vergadering van 3 november 2014 een beslissing tot onmiddellijke tenuitvoerlegging heeft beoogd te nemen. Het stond de Voorzitter van de Staten daarom niet vrij de desbetreffende bepaling in de bestreden beschikking op te nemen, zonder deze alsnog in een vergadering van geïntimeerde in stemming te brengen. Daarom kleeft aan de bestreden beschikking op dit punt een bevoegdheidsgebrek.
3.1.
Naar aanleiding van de onder 3 bedoelde uitspraak heeft geïntimeerde in haar vergadering van 23 mei 2016, voor zover van belang, besloten de bestreden beschikking op al haar onderdelen te bekrachtigen waaronder de onmiddellijke tenuitvoerlegging onder stopzetting van de bezoldiging per 12 juni 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat geïntimeerde met het in haar vergadering van 23 mei 2016 genomen besluit om de bestreden beschikking te bekrachtigen, het aan deze beschikking klevende bevoegdheidsgebrek niet heeft geheeld. De aan de beschikking van 25 februari 2015 voorafgaande verantwoording kan niet worden gebruikt voor de bestreden beschikking, nu de beschikking van 25 februari 2015 is ingetrokken. Geïntimeerde had appellante daarom opnieuw in de gelegenheid moeten stellen om verantwoording af te leggen voordat zij een besluit nam. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.
De grondslag voor het besluit tot ontslag van appellante is het voorstel van de Centrale Commissie aan geïntimeerde van 3 november 2014 om appellante met ingang van 3 november 2014 te ontslaan wegens “de geconstateerde plichtsverzuimen en het onherstelbaar gebrek aan vertrouwen in mevrouw [appellante] en in haar functioneren als Griffier”. De verantwoording die appellante heeft afgelegd ziet op de aan deze ontslaggronden ten grondslag gelegde onderzoeksbevindingen. De nadere specificatie van deze gronden in de bestreden beschikking sluit naadloos aan op de ontslaggronden. Er zijn daarom geen onderdelen van de bestreden beschikking waarover appellante zich niet heeft kunnen verantwoorden. Dat het disciplinaire ontslag – de primaire ontslaggrond – oneervol is maakt dit niet tot een nieuw besluit. Elk disciplinaire ontslag is immers oneervol. Dit blijkt onder meer uit artikel 91, derde lid, van de Lma op grond waarvan een verzoek om eervol ontslag wordt aangehouden totdat een beslissing over een disciplinaire straf onherroepelijk is geworden. Ook de toevoeging dat het oneervol ontslag onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd maakt niet dat sprake is van een nieuw besluit. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep vereist de disciplinaire maatregel van ongevraagd ontslag geen daad of bevel van tenuitvoerlegging buiten en na het besluit waarbij die maatregel met ingang van een bepaalde datum is opgelegd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2274). Geïntimeerde heeft dan ook onverplicht aan de bestreden beschikking toegevoegd dat het oneervol ontslag onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd. Met de verschuiving van de ontslagdatum naar 12 juni 2015 is appellante niet benadeeld.
4.3.
Appellante heeft vervolgens aangevoerd dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door de Directie Financiën er niet over te informeren dat zij sinds januari 2013 de beschikking had over een leaseauto, waardoor zij geen recht meer had op een autokostenvergoeding. Appellante heeft betoogd dat zij er niet van op de hoogte was dat ze dit had moeten doorgeven aan de Directie Financiën. Ook haar voorgangers hebben nooit doorgegeven dat de achtereenvolgende Voorzitters van de Staten beschikten over een leaseauto. Het is dus uit onwetendheid dat appellante dit niet uit eigen beweging heeft doorgegeven.
4.3.1.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Reglement van orde voor de Staten van Aruba (AB 1990, no. 20) heeft de Griffier de leiding van de griffie alsmede het beheer over de huishoudelijke aangelegenheden van de Staten en over de boekerij. Per 1 januari 2000 is de Staten van Aruba verzelfstandigd, zo heeft de minister van Financiën namens het Land Aruba verklaard bij brief van 15 februari 2000 aan de Voorzitter van de Staten. Dit hield onder meer in dat geïntimeerde vanaf die datum een eigen begroting voert en zelf bestelbonnen of inkooporders afgeeft. Daarvoor is geïntimeerde gebruik gaan maken van het financiële systeem GFS van de Directie Financiën. Hierover hebben de Voorzitter en de Griffier van de Staten en de ministers van Algemene Zaken en Financiën in een op 27 oktober 1999 ondertekend protocol nadere afspraken gemaakt. Daarbij is de Griffier van de Staten aangewezen als budgethouder die wordt vertegenwoordigd door de administrateur van de Staten.
4.3.2.
Gelet op de taken die de Griffier van de Staten heeft als beheerder over de huishoudelijke aangelegenheden van geïntimeerde en als budgethouder, had het op de weg van appellante gelegen om zich te verdiepen en zo nodig te laten informeren over alle toepasselijke financiële regelingen die van belang zijn voor niet alleen de uitvoering van haar taken, waaronder de regelingen over autokostenvergoedingen en leaseauto’s, maar ook over de toepassing in haar geval. Als leidinggevende van de financiële afdeling, waartoe de administrateur behoort, had zij moeten toezien op een juiste uitvoering van de financiële regelingen. In dat licht bezien is de enkele stelling van appellante dat zij ter zake onwetend was en dat haar voorgangers ook geen melding hebben gemaakt bij de Directie Financiën van het gebruik van een leaseauto, onvoldoende om haar de verweten gedraging niet aan te rekenen. De beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante zich met betrekking tot de smartphone schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Na verloop van de abonnementsperiode biedt provider SETAR de nieuwste telefoons tegen gereduceerde prijzen aan. De oude telefoon mag men houden. Appellante heeft alleen zelf de oude telefoon behouden en de nieuwe telefoon aan haar zoon gegeven.
4.4.1.
Bijlage 29 bij het onderzoeksrapport bevat correspondentie per e-mail tussen appellante, IT-manager [naam 2] en de heer [naam 3] van SETAR over de aanschaf van een smartphone. Hieruit blijkt dat op verzoek van appellante bij SETAR een offerte is gevraagd voor een tweede telefoon op haar nummer dat eindigt op 0666. In reactie op de offerte voor een Samsung Galaxy S4 voor een bedrag van Awg 1.646,25 heeft appellante in een e-mailbericht van 3 juli 2013 aan de heer [naam 2] te kennen gegeven deze telefoon aan haar zoon te willen geven voor zijn 18e verjaardag. In een e-mailbericht van 8 juli 2013 heeft appellante akkoord gegeven op de aanschaf van de desbetreffende smartphone. De factuur van augustus 2013 voor de aanschaf met het hiervoor genoemde bedrag vermeldt appellante als Statenlid. Op bladzijde 59 en 60 van het onderzoeksrapport wordt een verklaring van de heer [naam 2] weergegeven. Hij heeft, voor zover van belang, verklaard dat alleen Statenleden recht hebben op een tweede telefoon, niet medewerkers van de Griffie. Verder heeft hij verklaard dat appellante in 2013 recht had op een nieuwe telefoon in verband met contractverlenging, maar dat zij daar toen geen gebruik van wilde maken. Desondanks is een Samsung Galaxy S4 aangeschaft die appellante niet in gebruik heeft genomen. Tegelijkertijd wenste appellante een tweede toestel aan te schaffen om als cadeau aan haar zoon te geven die in februari 2014 jarig was. Door SETAR is dit toestel persoonlijk bij appellante thuis bezorgd. De kosten hiervan zijn op de maandelijkse rekening ten name van appellante opgevoerd en betaald door de Landskas. Bij haar schorsing is deze telefoon niet door appellante ingeleverd.
4.4.2.
Uit wat onder 4.4.1 is overwogen volgt dat geïntimeerde toereikend heeft onderbouwd dat appellante op kosten van de Staten en in strijd met het gevoerde beleid een tweede smartphone heeft aangeschaft. Bovendien heeft appellante deze telefoon niet aangeschaft voor dienstgebruik, maar als geschenk voor haar zoon. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.5.
Appellante heeft vervolgens aangevoerd dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante door het wijzigen van de benaming van de factuur voor een cursus ‘make-up’ naar ‘personal care’ zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. De cursus wordt aangeboden aan de vrouwelijke werknemers van de Griffie als onderdeel van etiquette en een goed en juist voorkomen. Andere vergelijkbare etiquette cursussen en make-up sessies van Statenleden voor het maken van foto’s die op de website werden geplaatst, zijn zonder problemen betaald door de Directie Financiën. De enige reden voor de wijziging van de benaming van de cursus was om flauwe opmerkingen over de benaming te voorkomen.
4.5.1.
Appellante heeft haar stelling dat de cursus wordt aangeboden aan de vrouwelijke werknemers van de Griffie niet aannemelijk gemaakt aan de hand van objectieve gegevens. Geïntimeerde heeft, onder verwijzing naar de in bijlage 22 van het onderzoeksrapport opgenomen stukken, terecht betoogd dat de werkelijke reden voor de naamswijziging van de cursus de waarschuwing van de toenmalige administrateur was. Deze heeft appellante voorgesteld om de op de factuur van
4 januari 2011 vermelde benaming ‘executive make-up and complete make-up workshop’ te wijzigen om veel kritiek te vermijden. Appellante heeft daarop de benaming van de cursus laten wijzigen in ‘personal care and presentation’. Het Gerecht heeft dan ook met juistheid overwogen dat appellante bij de declaratie van de cursus op zijn minst niet de vereiste transparantie heeft betracht. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.6.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat zij door het privé gebruik van de dienstauto en de bode zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Daartoe heeft zij, samengevat, het volgende aangevoerd. Appellante deed geheel in lijn met het beleid binnen de Griffie een beroep op de bode als de dienst het toeliet en het in het belang van de dienst was. De Commissie Huishoudelijke Aangelegenheden (CHA) was hiervan op de hoogte blijkens de notulen van 21 februari 2014. De verklaringen van de bode bevatten veel onwaarheden. Appellante heeft slechts incidenteel de bode gevraagd om haar kinderen naar de tandarts te brengen of van school op te halen. Appellante heeft de bode steeds uit noodzaak en niet uit gemakzucht om medewerking gevraagd. Het ging dan om een situatie van overmacht.
4.6.1.
De verklaringen van de bode over het beroep dat appellante op hem heeft gedaan voor privé doeleinden, worden op hoofdlijnen ondersteund door onder meer verklaringen van Plaatsvervangend Griffier [naam 1]en voormalig Voorzitter van de Staten [naam 4]. Zo heeft mevrouw [naam 1] het volgende verklaard:
“Ik ben op de hoogte dat [de bode] vaak de kinderen van de Griffier van school haalde. Volgens mij al vanaf 2010 (…). Ik heb hem op een dag verzocht om correspondentie te bezorgen en hij gaf aan dat hij dat niet gelijk kon doen daar hij de kinderen moest ophalen. Hij gaf aan dit niet leuk te vinden daar dit zijn dagelijkse werkzaamheden in de weg stond. Ik weet dat [de bode] ook de kinderen naar sportactiviteiten bracht. (…) Een keer heeft de Griffier mij gedurende een dienstreis verzocht om aan [de bode] door te geven om haar belastingpapieren bij de Ontvanger der Belastingen op te halen. Een keer dat we naar Curaçao gingen in verband met werkbezoek ging ik de Griffier thuis halen en zag ik [de bode] bij haar thuis in zijn privé auto om de kinderen naar school te brengen. Volgens de Griffier is zij een dure kracht en maakt zij daardoor gebruik van de bode/chauffeur.”Mevrouw [naam 4] heeft als volgt verklaard:
“In die periode heb ik ook [appellante] aangesproken over het feit dat ze een dienstauto heeft van de Staten en er ook verklaringen zijn dat haar kinderen worden opgehaald door de bode. Hierop heeft ze nadrukkelijk verklaard dat dat niet gebeurt en gaf ze voorbeelden van andere incidentele momenten waarbij de bode wat voor Statenleden heeft gedaan. Hierop heb ik duidelijk aangegeven dat ze NIET gebruik mag maken van de bode voor privé doeleinden.”Verder zijn in het onderzoeksrapport, blz. 125 en 127 tot en met 129, nog andere verklaringen van werknemers van de Griffie opgenomen. Die hebben onder meer verklaard over het door de bode bij appellante thuis bezorgen en ophalen van de kranten, het bestaan van een rooster die appellante aan de bode gaf voor het ophalen van de kinderen van school en het brengen van de zoon van appellante naar voetbal.
Bijlage 38 bij het onderzoeksrapport bevat een overzicht van e-mailberichten en agenda items. Hieruit blijkt dat appellante vanaf 2010 gebruik heeft gemaakt van de bode voor privé doeleinden.
4.6.2.
Uit de onder 4.6.1 weergegeven onderzoeksgegevens kan worden afgeleid dat appellante, anders dan zij heeft betoogd, sinds 2010 meer dan incidenteel gebruik heeft gemaakt van de bode voor privé doeleinden. Nog daargelaten dat de door appellante aangehaalde notulen van de CHA-vergadering pas van veel latere datum zijn, is van het als standpunt van het CHA weergegeven “bij wijze van uitzondering gebruik maken van de dienstauto voor niet-eigenlijke doeleinden”, geen sprake. Dat appellante alleen een beroep op de bode heeft gedaan als de dienst het toeliet en het in belang van de dienst was, wat daarvan zij, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt.
4.6.3.
Appellante heeft de overige aan het disciplinaire ontslag ten grondslag gelegde aan haar verweten gedragingen in hoger beroep niet betwist, zodat deze niet behoeven te worden besproken.
4.7.
Gelet op wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6.3, heeft het Gerecht met juistheid overwogen dat geïntimeerde appellante heeft kunnen ontslaan wegens plichtsverzuim. De Raad onderschrijft de overwegingen van het Gerecht zoals onder 2 weergegeven. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe. Van appellante mocht niet alleen worden verwacht dat zij zich in haar functie van Griffier van de Staten, een van de hoogste ambtelijke functies van het Land, ten volle bewust was van het belang van integriteit, betrouwbaarheid, transparantie en het geven van het goede voorbeeld aan haar medewerkers, maar ook van de uitstraling die haar gedrag zou kunnen hebben op het gezag van de Staten. In dat licht bezien is het gegeven disciplinaire ontslag, mede in aanmerking genomen de overige aan appellante verweten en niet betwiste gedragingen, niet onevenredig aan het ernstige plichtsverzuim.
4.8.
De slotsom luidt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mrs. W.H. Bel, voorzitter, L.C. Hoefdraad en A.H.M. van de Leur, leden, en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.