ECLI:NL:ORBAACM:2021:17

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
AUA2018H00207
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • L.C. Hoefdraad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken bij aanstellingskwesties

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, wonend in Aruba, had bezwaar gemaakt tegen de weigering van de Minister van Economische Zaken en Communicatie om hem een ambtelijke aanstelling in vaste dienst te geven. De Minister had in een brief van 27 december 2017 meegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst met het Land per 31 januari 2018 zou eindigen. Appellant was van mening dat hij recht had op een ambtelijke aanstelling per 1 november 2017, maar het Gerecht in Ambtenarenzaken verklaarde zich onbevoegd om het bezwaar te behandelen, omdat er geen aanstellingsbesluit was afgegeven.

De Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van het Gerecht en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die erop wezen dat er toch een aanstelling tot stand was gekomen. De Raad benadrukte dat de formele regels voor het aanstellen van ambtenaren strikt moeten worden nageleefd en dat er geen aanwijzingen waren dat de Minister of de Ministerraad de bedoeling hadden om appellant als ambtenaar aan te stellen. De Raad concludeerde dat het Gerecht terecht onbevoegd was verklaard en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling aan de geïntimeerde opgelegd.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP
IN AMBTENARENZAKEN
ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellant],
wonend in Aruba,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, zittingsplaats Aruba, van 15 oktober 2018, zaaknummer GAZA UAU201800274, in het geding tussen:
appellant
en
DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M.P. Jansen, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Procesverloop

Bij brief van 27 december 2017 heeft de Minister van Economische Zaken en Communicatie aan appellant bericht dat zijn op een arbeidsovereenkomst gebaseerde dienstverband met het Land, met inachtneming van één maand opzegtermijn, ingaande 31 december 2017 wordt opgezegd en derhalve definitief eindigt op 31 januari 2018.
Omdat appellant van opvatting is dat hem met ingang van 1 november 2017 een ambtelijke aanstelling in vaste dienst toekwam, heeft hij tegen de in voormelde brief kennelijk vervatte weigering (weigering) van een dergelijke aanstelling bezwaar gemaakt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechter in het Gerecht zich, gelet op het wettelijk kader van de artikelen 1 en 35 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La), onbevoegd verklaard kennis te nemen van het door appellant gemaakte bezwaar.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de Raad hebben beide partijen erin toegestemd dat de Raad dit hoger beroep - in verband met de covid-19-omstandigheden - behandelt en afdoet zonder de zaak op een openbare zitting te behandelen. Van de in verband daarmee aan hen geboden gelegenheid een pleitnotitie (met bijlagen) in te dienen, hebben beide partijen gebruik gemaakt.
De Raad heeft de zaak mede op basis van de nadere stukken beoordeeld.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant had ingaande 1 januari 2015 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met het Land als beleidsadviseur bij het bureau van de Minister van Economische Zaken en Communicatie. De overeenkomst was aangegaan voor de duur van de regeerperiode van het Kabinet Mike Eman II en verliep van rechtswege op 31 oktober 2017.
1.2.
Appellant heeft bij brief van 10 januari 2017 aan de Minister van Toerisme, Transport, Milieu en Energie verzocht hem als beleidsmedewerker / jurist te benoemen in vaste pensioengerechtigde dienst bij de Direccion Transporte Publico (DTP).
1.3.
Laatstgenoemde minister heeft, onder verwijzing naar een uittreksel uit de besluitenlijst van de Ministerraad (MR) van 9 mei 2017, aan appellant bij brief van 15 mei 2017 zijn op 3 april 2017 intern gegeven akkoordering met een benoeming van appellant als juridisch beleidsmedewerker bij de DTP per 1 november 2017, bevestigd. Opgemerkt werd dat het Departamento Recurso Humano (DRH) met de uitvoering belast zal zijn.
1.4.
Na het einde van de regeerperiode van het Kabinet Mike Eman II per 31 oktober 2017 is appellant op 1 november 2017 gaan werken bij de DTP. Hij ontving over de maanden november 2017, december 2017 en januari 2018 een salarisoverzicht waarop de start van het werk was gesteld op 1 november 2017 en het einde van het werk op 31 oktober 2018, terwijl als omschrijving was gegeven ‘bezoldiging ambtenaar’.
1.5.
Bij de weigering is negatief beslist op appellants verzoek om een ambtelijke aanstelling in vaste pensioengerechtigde dienst. De Minister van Economische Zaken en Communicatie heeft uiteengezet dat de MR op 20 oktober 2017 had besloten om appellant een nieuwe arbeidsovereenkomst aan te bieden of om hem in tijdelijke dienst te benoemen. Omdat de MR met dat besluit in de periode van zijn afscheidsbeleid dan wel de demissionaire periode het nieuwe kabinet op onjuiste wijze voor een voldongen feit had geplaatst, zijn de rechtspositionele beslissingen uit die periode aan het nieuw aangetreden Kabinet Wever-Croes voorgelegd. Dit kabinet heeft in de MRvergadering van 6 december 2017 het besluit genomen tot intrekking van de MRbeslissing van 20 oktober 2017, aldus de minister.
1.6.
In afwachting van dat besluit van het Kabinet Wever-Croes is appellant na 31 oktober 2017 opnieuw op de payroll opgevoerd. Daaraan is door de opzegging van de arbeidsovereenkomst bij de brief van 27 december 2017 met ingang van 31 januari 2018 een einde gekomen.
2. Het Gerecht heeft zich bij de aangevallen uitspraak onbevoegd verklaard kennis te nemen van het bezwaarschrift dat appellant tegen de weigering heeft gericht omdat dat bezwaarschrift geen betrekking had op een beschikking die ten aanzien van een ambtenaar als zodanig was genomen. Het Gerecht heeft daartoe in de eerste plaats overwogen dat vaststaat dat een schriftelijk aanstellingsbesluit van de zijde van geïntimeerde niet is afgegeven. Dat betekent dat de ambtenarenrechter in beginsel niet bevoegd is om te beslissen over het bezwaarschrift. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van Beroep van 10 december 2008 (ECLI:NL:ORBANAA:2008:BH2975) heeft het Gerecht nog bezien of zich bijzondere omstandigheden voordoen die met zich brengen dat niettemin moet worden aangenomen dat toch een aanstelling van appellant als ambtenaar tot stand is gekomen. Naar het oordeel van het Gerecht is onvoldoende gebleken dat er bij het tot aanstellen bevoegde gezag, geïntimeerde, de duidelijke bedoeling bestond om appellant als ambtenaar aan te stellen. Er zijn geen (andere) feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan appellant mocht aannemen dat een aanstelling als ambtenaar tot stand is gekomen.
3. Appellant heeft in zijn beroepschrift in de eerste plaats het optreden van het DRH ter discussie gesteld. DRH is zijns inziens nalatig geweest om een landsbesluit tot benoeming te concipiëren en dat ter ondertekening aan geïntimeerde te zenden. Er was immers een beslissing van de MR om appellant een ambtelijke aanstelling te geven met de uitvoering waarvan DRH belast was. Appellant wijst daarbij op de positie en verschillende hoedanigheden van geïntimeerde, maar vestigt vooral de aandacht op de zijns inziens beslissende rol die de betrokken minister heeft, en niet het DRH.
3.1.
Appellant stelt vervolgens dat zich hier bijzondere omstandigheden voordoen als waarop de eerder genoemde uitspraak van de Raad van Beroep van 10 december 2008 doelt. Appellant heeft op grond van de feiten en omstandigheden mogen begrijpen dat een aanstelling feitelijk heeft plaatsgevonden.
3.2.
In zijn pleitnotitie (met bijlagen) heeft appellant zijn opvatting over de zijns inziens beslissende stem van de minister en niet die van DRH en van geïntimeerde in het proces van aanstelling van een ambtenaar, opnieuw naar voren gebracht. Hij is van mening dat zich hier een bijzondere omstandigheid voordoet. Er was immers sprake van een duidelijke bedoeling van de Minister van Toerisme, Transport, Energie en Milieu, het betrokken orgaan, om appellant te benoemen bij de DTP. Appellant betwist dat de beslissing van de minister van 15 mei 2017 viel in een periode van een demissionair kabinet of een periode waarin sprake was van afscheidsbeleid. De verkiezingen hadden eind september 2017 plaatsgevonden.
3.3
Appellant heeft erop gewezen dat het een feit van algemene bekendheid is dat na het nemen van een beslissing tot aanstelling als ambtenaar, de uitvoering daarvan bij landsbesluit tijd in beslag neemt. De normale gang van zaken is dat de “benoemde” persoon in dienst treedt of met zijn werkzaamheden begint alhoewel zijn landsbesluit nog niet is geconcretiseerd. Daarom was appellant van mening dat hij al per 15 mei 2017 “officieel” benoemd was bij de DTP, doch op verzoek van de Minister van Economische Zaken was hij tot 31 oktober 2017 als beleidsadviseur gebleven bij zijn ministerie.
3.4.
Appellant, die verzocht heeft om zijn bezwaar bij het Gerecht hier als ingelast en herhaald te beschouwen, heeft tot slot aangegeven dat hij een uitspraak wenste uit te lokken om meer duidelijkheid te krijgen over de functie en bevoegdheid van het DRH en ook of en in hoeverre het DRH een zeer prominente en beslissende rol speelt bij het aanstellen van een persoon als ambtenaar indien deze dienst een beslissing van een minister / regering niet wil inwilligen.
4. Geïntimeerde heeft geen contramemorie ingediend in hoger beroep. Hij heeft in eerste aanleg het door het Gerecht ingenomen standpunt over de onbevoegdheid bepleit. Daartoe heeft hij gesteld dat appellant geen ambtenaar is die aangesteld is in de zin van artikel 1 lid 1 van de La noch in de zin van artikel 2 lid 1 onder g Lma. Gewezen is op de vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van Beroep van 10 december 2008) waaruit blijkt dat de formele regels voor het tot stand brengen van aanstellingsbesluiten strikt gehanteerd moeten worden en dat benoeming tot ambtenaar dient te geschieden door een aanstellingsbesluit en dat tot het nemen daarvan slechts geïntimeerde bevoegd is. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan een uitzondering op de strikt te hanteren regels zou moeten worden aanvaard.
4.1.
In zijn pleitnotie heeft geïntimeerde opnieuw verwezen naar de rechtspraak betreffende het grote belang dat de formele regels voor het tot stand brengen van een aanstellingsbesluit strikt worden gehanteerd. Van dat strikt volgen van die regels is in dit geval geen sprake geweest. Zo was er geen vacatureplaatsing en was er voorafgaand aan de MRbeslissing geen advies van DRH over het wel of niet in dienst nemen van appellant. Bij pleidooi in eerste aanleg is er nog op gewezen dat de directeur van de DTP in zijn advies aan de minister had vermeld dat er in de begroting van de DTP geen ruimte was voor salarisbetaling aan appellant. Geïntimeerde weerspreekt de stelling van appellant dat de minister of MR een bevoegd orgaan is om een persoon als ambtenaar in dienst van het Land aan te stellen. Dat is immers geïntimeerde. En niet gebleken is dat deze de bedoeling had appellant aan te stellen als ambtenaar in vaste dienst.
5. De Raad onderschrijft het oordeel van het Gerecht.
5.1.
Hij ziet in het betoog van appellant geen aanleiding om niet vast te houden aan de vaste rechtspraak betreffende het aanstellen van ambtenaren. Hij volstaat met verwijzing naar die ook bij appellant bekende rechtspraak.
5.2.
De Raad ziet verder, verwijzend naar die strenge rechtspraak op dit gebied, in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat voor de periode hier in geding toch een aanstelling van appellant als ambtenaar tot stand is gekomen. Daarvoor ontbreekt immers een duidelijke aanwijzing. Voor zover appellant een dergelijke aanwijzing ziet in standpunten of beslissingen van een minister of MR, moet worden vastgesteld dat deze niet doorslaggevend zijn. Het zou dan immers moeten gaan om een bij geïntimeerde levende bedoeling om een aanstelling tot stand te brengen. De Raad verwijst hier tot slot naar het standpunt dat appellant zelf in zijn bezwaarschrift heeft ingenomen, luidend:”Klager weet van meet af aan dat hij nog niet als een ambtenaar kan worden geacht daar hij niet in het bezit is van een Landsbesluit. Doch de bedoeling om toch de Ambtenarenrechter te adiëren is gelegen in het feit om een duidelijke en transparante rechtsbewandeling te kunnen bevestigen.” Dit kan bezwaarlijk worden gezien als onderbouwing van de stelling van appellant dat hij heeft mogen begrijpen dat een aanstelling feitelijk heeft plaatsgevonden.
6. De slotsom is dat het Gerecht zich terecht onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van het bezwaarschrift van appellant en dat de aangevallen uitspraak dus moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding tot een veroordeling van geïntimeerde in de proceskosten van appellant.

Beslissing

De Raad van Beroep:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mrs. J. Sybesma en L.C. Hoefdraad, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2021.