ECLI:NL:ORBAACM:2021:15

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
AUA2017H00164
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van strafontslag van een ambtenaar wegens plichtsverzuim in de zorg voor minderjarigen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Gouverneur van Aruba tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, waarin het bezwaar van appellante tegen haar ontslag ongegrond werd verklaard. Appellante, werkzaam als maatschappelijk werker, werd ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim hield verband met haar betrokkenheid bij de situatie van haar broer, die verdacht werd van ontucht met minderjarigen. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 12 mei 2021 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het aan appellante verweten plichtsverzuim voldoende aannemelijk was en dat het gegeven ontslag niet onevenredig was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van het Gerecht, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet adequaat had gereageerd op de ernstige verdenkingen tegen haar broer en dat zij de belangen van de aan het Bureau Orthopedagogisch Centrum toevertrouwde jongeren had geschaad. De Raad concludeerde dat appellante had nagelaten te handelen waar dat nodig was en had gehandeld waar dat niet had gemoeten, wat leidde tot de bevestiging van het ontslag.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
ARUBA

Op het hoger beroep van:

[appellante],

wonend in Aruba,
appellante,
gemachtigde: mr. Z.T.M. Arendsz-Marchena, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van
11 september 2017, AUA201600536 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellante
en

de Gouverneur van Aruba,

geïntimeerde,
gemachtigde: mr. Y.F.M. Kaarsbaan, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Procesverloop

Bij Landsbesluit van 10 oktober 2016, no. 1 (bestreden beschikking) heeft geïntimeerde appellante met ingang van 11 oktober 2016 ontslagen. Primair bij wijze van straf op grond van artikel 83, eerste lid, aanhef en onder i, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) en subsidiair wegens functionele ongeschiktheid als bedoeld in artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van de Lma.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellante tegen de bestreden beschikking gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Geïntimeerde heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is in september 2009 als maatschappelijk werker in dienst gekomen van het Bureau Orthopedagogisch Centrum (OC). Per 1 januari 2010 is wegens het vertrek van de toenmalige directeur een Interim Management Team (IMT) van twee personen ingesteld. Vanaf oktober 2011 is de broer van appellante als groepsopvoeder gaan werken bij het OC. Aanvankelijk als invalkracht en van
1 december 2012 tot 1 januari 2014 als arbeidscontractant.
1.2.
In 2013 heeft na klachten van medewerkers van het OC, in het bijzonder over de broer van appellante, een gesprek plaatsgevonden tussen de Minister van Justitie (MvJ) en het IMT. De MvJ heeft na het uitblijven van acties van het IMT een Quick Scan laten uitvoeren en deze Quick Scan op 30 april 2014 toegestuurd aan het Openbaar Ministerie (OM) met het verzoek een nader onderzoek te doen naar een van de leden van het IMT en naar de broer van appellante. Inmiddels was per
1 januari 2014 een nieuw hoofd van het OC (HvD) aangesteld.
1.3.
Strafrechtelijke onderzoeken wegens (kort samengevat) het vermoeden van het plegen van ontucht met een (in het OC verblijvende) minderjarige zijn gestart tegen de broer van appellante en tegen een andere, sinds medio 2013 in het OC werkzame ambtenaar. De broer van appellante zou ontucht hebben gepleegd met X. De andere medewerker met Y. In het kader van die onderzoeken zijn diverse medewerkers van het OC en in het OC verblijvende jongeren gehoord door de Landsrecherche. Een van die jongeren is Z. Zij heeft volgens verklaringen van diverse medewerkers van het OC aan hen verteld dat zij na het afleggen van haar eerste verklaring door appellante is benaderd. Appellante wilde weten wat zij had verklaard en heeft, onder meer, gezegd dat ze de waarheid moest spreken en niet over de broer van appellante moet liegen.
1.4.
Appellante is op 20 april 2015 aangehouden en in verzekering gesteld onder verdenking van beïnvloeding van een verklaring. Op 30 april 2015 is zij vrijgelaten.
1.5.
Aan appellante is met ingang van 29 april 2015 voor de duur van zes weken de toegang tot het OC ontzegd. Deze maatregel is met ingang van 10 juni 2015 voor de duur van zes weken verlengd. Bij Landsbesluit van 19 juni 2015, no. 122, heeft geïntimeerde appellante geschorst op grond van artikel 87, aanhef en onder c, van de Lma. Diezelfde dag is appellante in de gelegenheid gesteld zich te verantwoorden ter zake van het haar verweten plichtsverzuim: de beïnvloeding van een verklaring.
1.6.
Aan het bij de bestreden beschikking aan appellante verleende ontslag is, onder meer, ten grondslag gelegd dat appellante zeer ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd door met een minderjarige te spreken over de verklaringen die die minderjarige heeft afgelegd en nog zou gaan afleggen in de strafzaak van de broer van appellante. En ook door geen maatregelen te nemen ten opzichte van twee medewerkers van het OC na mededelingen dat die medewerkers een seksuele relatie onderhielden met aan het OC toevertrouwde minderjarigen, terwijl alles erop wees dat appellante in een positie verkeerde waarin zij feitelijk veel invloed of zelfs wel de leiding had bij het OC. Verder is appellante verweten dat zij op de hoogte was van andere ongepaste gedragingen van enkele medewerkers, waaronder haar broer, jegens aan het OC toevertrouwde minderjarigen, dat zij bemiddelde bij voorvallen waarbij haar broer betrokken was, wetende dat zijn handelingen verkeerd waren, en daarbij niet objectief en onpartijdig was. In de bestreden beschikking is verder overwogen dat appellante door te handelen en na te laten zoals hiervoor omschreven, blijk heeft gegeven van zeer onprofessioneel en onacceptabel gedrag, in een situatie waarin op haar als maatschappelijk werker binnen het OC een grote verantwoordelijkheid rust om te zorgen dat de aan het OC toevertrouwde jongeren de extra zorg, ondersteuning, begeleiding, behandeling en structuur krijgen die juist zij nodig hebben.
1.7.
Op 3 november 2016 heeft het OM met een kennisgeving niet vervolging aan appellante gemeld dat haar zaak is geseponeerd, wegens het ontbreken van wettig bewijs.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar van appellante tegen de bestreden beschikking ongegrond verklaard. Naar het oordeel van het Gerecht is geïntimeerde op goede gronden tot de conclusie gekomen dat appellante zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Gelet op de aard van het plichtsverzuim acht het Gerecht het gegeven disciplinair ontslag niet onevenredig zwaar. Het Gerecht heeft daartoe overwogen dat appellante op zijn minst wist van de ernstige verdenking tegen haar broer. Zij heeft zich niet geheel teruggetrokken en zich niet onthouden van contacten met het slachtoffer. Zij heeft met het slachtoffer over haar beschuldigingen tegen haar broer gesproken. Het slachtoffer heeft de mededeling van appellante dat zij de waarheid moest vertellen, omdat het slachtoffer anders in de problemen met justitie zou komen, kunnen opvatten als een aansporing van appellante aan het slachtoffer om de verklaringen ten laste van haar broer te wijzigen.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De kern van het aan appellante verweten plichtsverzuim is dat zij op een te betrokken en niet professionele wijze heeft gereageerd of heeft nagelaten te reageren op het handelen van haar broer.
4.2.
Geïntimeerde kan worden gevolgd in zijn opvatting dat hij als bevoegd gezag, in de ambtenaarrechtelijke betrekking met appellante, niet gebonden is aan wat zich in een strafzaak afspeelt. Het is niet van belang of al dan niet sprake is van een strafbaar feit, maar op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens moet de overtuiging zijn verkregen dat de ambtenaar zich heeft schuldig gemaakt aan het ten laste gelegde plichtsverzuim. De kennisgeving van niet verdere vervolging wegens het ontbreken van bewijs heeft dan ook niet het gevolg dat appellante daar graag aan toegekend zou zien.
4.3.
Appellante stelt dat zij pas op de hoogte was van de verdenking dat haar broer een seksuele relatie onderhield met de destijds in het OC verblijvende minderjarige X op het moment dat geïntimeerde haar daarvan op de hoogte bracht. Deze stelling is onaannemelijk. Uit meerdere in het dossier aanwezige verklaringen, van X en van diverse medewerkers van het OC, kan namelijk worden opgemaakt dat appellante al in 2012 op de hoogte was van deze relatie, in ieder geval van geruchten over deze relatie.
4.4.
De stelling van appellante dat haar brief van 28 maart 2014 aan de adviseur van de minister-president, te weten wijlen P. Pronk, de aanzet heeft gegeven tot het onderzoek naar ontucht door aan het OC verbonden medewerkers, verhoudt zich niet met de vaststaande feiten zoals weergegeven onder 1.2. Nog daargelaten dat onduidelijk is wat precies de bemoeienis van appellante met die brief is geweest en of die brief ooit is verzonden.
4.5.
De in 1.3 genoemde Z heeft na het bereiken van de 18-jarige leeftijd, op 9 maart 2015, het OC verlaten. Op 2 juni 2015 heeft Z, terwijl zij opgesloten was bij de politiewacht te Shaba in Aruba, een vierde verklaring afgelegd als getuige in het lopende strafrechtelijk onderzoek naar diverse medewerkers van het OC. Z heeft in Shaba contact gehad met de in 1.3 genoemde andere ambtenaar in dienst van het OC, die daar op dat moment ook vast zat. In de verklaring van 2 juni 2015 is Z deels teruggekomen op eerdere verklaringen en heeft zij, kort samengevat, verklaard dat geen van de mannen werkzaam in het OC die verdacht zijn van het plegen van strafbare feiten, die strafbare feiten hebben begaan. Volgens Z was het allemaal een set-up van een aantal in het OC werkzame vrouwen. Appellante meent dat op grond van deze verklaring van Z geen enkele betekenis kan worden toegekend aan de door haar collega’s afgelegde verklaringen. Hierin wordt niet meegegaan. In beginsel mag een bevoegd gezag, dat zich geconfronteerd ziet met elkaar tegensprekende verklaringen, afgaan op de aanvankelijk afgelegde verklaringen. Bovendien is Z op 2 juni 2015 niet teruggekomen van haar eerdere verklaring dat appellante haar heeft benaderd om te horen wat zij over de broer van appellante zou hebben verklaard en dat zij niet moest liegen. Z heeft letterlijk verklaard: “Maar over die juffrouw L. is wel waar. Zij heeft mij wel slecht behandeld. Ik ga niet liegen.”
4.6.
Op grond van de verklaringen van collega’s van appellante en van X, in onderlinge samenhang bezien, staat vast dat appellante X heeft benaderd om te horen wat zij over haar broer heeft verklaard en X heeft opgeroepen de waarheid te spreken en niet over haar broer te liegen, omdat het anders slecht met haar zou aflopen. Verder kan uit de zich in het dossier bevindende verklaringen met voldoende zekerheid worden opgemaakt dat appellante Y heeft gewaarschuwd voor de mogelijkheid dat de vermeende dader in de gevangenis terecht kan komen als Y bij haar verklaring blijft dat zij seks met deze man heeft gehad.
4.7.
Tot slot bevinden zich in het dossier voldoende verklaringen van medewerkers waaruit kan worden opgemaakt dat de broer van appellante, naast het hiervoor besproken gedrag, ook minstens drie maal ander ongepast gedrag heeft vertoond. Appellante heeft zich met al die gevallen bemoeid om haar broer te beschermen.
4.8.
Uit wat hiervoor is overwogen is duidelijk dat appellante, zelfs niet alleen waar het haar broer betrof, heeft nagelaten te handelen waar handelen op zijn plaats was en gehandeld waar nalaten geboden was. Daarmee heeft appellante de belangen van de aan het OC toevertrouwde jongeren geschaad. Voor deze, vaak getraumatiseerde en uit verwaarloosde huishoudens afkomstige, jongeren dient het OC een veilige haven te zijn.
4.9.
Geïntimeerde heeft in het licht van het voorgaande terecht het standpunt ingenomen dat het handelen en nalaten van appellante zeer ernstig plichtsverzuim oplevert. De straf van onvoorwaardelijk ontslag is niet onevenredig.
4.10.
De slotsom luidt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mrs. M.C. Bruning voorzitter, W.H. Bel en A.H.M. van de Leur, leden, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.