ECLI:NL:ORBAACM:2021:12

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 april 2021
Publicatiedatum
20 mei 2021
Zaaknummer
CUR2019H00151
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een politieambtenaar wegens plichtsverzuim en de rechtszekerheid in disciplinaire procedures

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een politieambtenaar die disciplinair ontslagen is wegens plichtsverzuim. De appellant, werkzaam als brigadier bij het Korps Politie Curaçao, werd op 18 november 2016 aangehouden op verdenking van meineed en valsheid in geschrifte. Na een strafrechtelijk onderzoek en veroordelingen in 2017 en 2018, heeft de Regering van Curaçao op 22 mei 2018 besloten om appellant met ingang van 1 juli 2018 disciplinair te ontslaan. Het Gerecht in Ambtenarenzaken verklaarde het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond, waarna appellant hoger beroep instelde.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak op 1 april 2021 behandeld. De Raad oordeelde dat de Regering in redelijkheid kon besluiten tot ontslag, gezien de ernst van het plichtsverzuim en het schenden van het vertrouwen dat in de ambtenaar was gesteld. De Raad bevestigde dat het rechtszekerheidsbeginsel niet was geschonden, omdat de termijn van een jaar voor het opleggen van de disciplinaire straf niet was overschreden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van het Gerecht.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ambtenaren om zich te houden aan de vereiste gedragingen en de gevolgen van plichtsverzuim, evenals de procedures die gevolgd moeten worden bij disciplinaire maatregelen. De uitspraak is van belang voor de rechtspositie van ambtenaren en de toepassing van het rechtspositiebesluit in Curaçao.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
CURAÇAO
Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant],

appellant,
gemachtigde: mr. B.L. Lie-Atjam, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao (Gerecht) van
4 april 2019, CUR201802419 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellant,
en

de Regering van Curaçao,

geïntimeerde,
gemachtigden: mr. A.C. van Hoof en mr. P.C.M. Tweeboom, beiden advocaat.

Procesverloop

Bij landsbesluit van 22 mei 2018 (bestreden besluit) heeft geïntimeerde appellant met ingang van 1 juli 2018 disciplinair ontslag verleend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellant tegen het bestreden besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Geïntimeerde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Tweeboom.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als brigadier bij het Korps Politie Curaçao (KPC). Op 18 november 2016 is appellant aangehouden en in verzekerde bewaring gesteld op verdenking van meineed en valsheid in geschrifte in een door hem en een collega op 13 oktober 2016 opgemaakt proces-verbaal. Op 20 november 2016 is hij uit zijn verzekeringstelling ontslagen.
1.2.
Bij brief van 20 november 2016 heeft de korpschef appellant de toegang tot alle politiedienstlokalen ontzegd. In die brief is ook vermeld dat het strafrechtelijk onderzoek werd voortgezet en dat daarnaast een disciplinair onderzoek werd opgestart om te onderzoeken of appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
1.3.
Bij brief van 10 juli 2017 is appellant in verband met het strafrechtelijk en disciplinair onderzoek buiten functie gesteld.
1.4.
Bij vonnis van 17 november 2017 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao appellant veroordeeld wegens het medeplegen van meineed en valsheid in
geschrifte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden, met een proeftijd van twee jaar, en de ontzetting uit het recht om enig ambt te bekleden voor een periode van drie jaar. Bij vonnis van 18 oktober 2018 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie appellant veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, met een proeftijd van twee jaar, en de ontzetting uit het recht om het ambt van ambtenaar van politie te bekleden voor een periode van drie jaar. De Hoge Raad heeft nog geen uitspraak gedaan in het door appellant tegen die veroordeling ingestelde beroep in cassatie.
1.5.
Bij brief van 28 november 2017, op 26 januari 2018 aan appellant uitgereikt, heeft geïntimeerde het voornemen kenbaar gemaakt om aan appellant de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Daartegen heeft appellant verweer gevoerd.
1.6.
Bij het bestreden besluit heeft geïntimeerde appellant met toepassing van
artikel 102, eerste lid, aanhef en onder i, en artikel 106, eerste lid, van het Besluit rechtspositie Korps Politie Nederlandse Antillen 2000 (Rechtspositiebesluit) met ingang van 1 juli 2018 disciplinair ontslag verleend en bepaald dat deze straf onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd. Aan het bestreden besluit heeft geïntimeerde ten grondslag gelegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim omdat appellant met zijn handelingen en gedragingen heeft getoond niet te beschikken over de vereiste grondhouding en mentaliteit die van een ambtenaar van politie kan worden verwacht, daar hij het door de overheid in hem gestelde vertrouwen in ernstige mate heeft geschaad. Geïntimeerde heeft hem ongeschikt geacht voor de verdere uitoefening van de functie van ambtenaar van politie.
2. Het Gerecht heeft het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Gerecht onder meer het volgende overwogen. Geïntimeerde heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat appellant zich met zijn gedragingen schuldig heeft gemaakt aan een dermate ernstige vorm van plichtsverzuim dat onvoorwaardelijk ontslag gerechtvaardigd is. Geïntimeerde heeft het rechtszekerheidsbeginsel niet geschonden omdat appellant na zijn strafrechtelijke veroordeling redelijkerwijs diende te beseffen dat de oplegging van een disciplinaire straf een reële mogelijkheid was.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Overgangsregeling decentralisatie Nederlandse Antillen (LodNA) wordt de zorg voor de aangelegenheden van het Land, voor zover het betreft de in de bijlage van deze landsverordening vermelde onderwerpen, aan de eilandgebieden overgedragen met inachtneming van het bepaalde in deze landsverordening.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de LodNA wordt in de bijlage, genoemd in artikel 2, tevens vermeld, welke landsverordeningen en besluiten van regelgevende aard, dan wel gedeelten daarvan, tot elk van de in dat artikel bedoelde onderwerpen behoren.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de LodNA verkrijgen de bij een overdracht behorende landsverordeningen op het tijdstip van overdracht voor het eilandgebied Curaçao, onderscheidenlijk het eilandgebied Sint Maarten, de staat van eilandsverordening.
Op grond van artikel 6, tweede lid, van de LodNA verkrijgen de bij een overdracht behorende besluiten van regelgevende aard op het tijdstip van overdracht voor het eilandgebied Curaçao, onderscheidenlijk het eilandgebied Sint Maarten, de staat van eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen.
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Landsverordening algemene overgangsregeling wetgeving en bestuur (Laowb) blijven alle op het tijdstip van inwerkingtreding van de Staatsregeling in Curaçao geldende landsverordeningen, landsbesluiten, houdende algemene maatregelen, en andere besluiten van regelgevende aard van de Nederlandse Antillen, alsmede eilandsverordeningen en eilandsbesluiten, houdende algemene maatregelen van het eilandgebied Curaçao, van kracht totdat zij met inachtneming van de Staatsregeling zijn gewijzigd of ingetrokken.
Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Laowb geldt het bepaalde in het eerste lid niet voor de in de bijlage vermelde landsverordeningen, landsbesluiten, eilandsverordeningen en eilandsbesluiten (de negatieve lijst). Op de negatieve lijst is de Politieregeling 1999 vermeld.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Laowb verkrijgen de in artikel 1 bedoelde landsverordening van de Nederlandse Antillen en eilandsverordeningen van het eilandgebied Curaçao de staat van landsverordeningen van Curaçao.
Op grond van artikel 5, tweede lid, van de Laowb verkrijgen de in artikel 1 bedoelde landsbesluiten, houdende algemene maatregelen van de Nederlandse Antillen en eilandsbesluiten, houdende algemene maatregelen van het eilandgebied Curaçao, de staat van landsbesluit, houdende algemene maatregelen van Curaçao.
4.2.
In de bijlage bij de LodNA is onder meer het politiewezen genoemd. Daarnaast is in de bijlage, in verband met artikel 3, eerste lid, van de LodNA, onder meer vermeld de Politieregeling 1999, met uitzondering van de bepalingen die betrekking hebben op de Centrale Politiedienst, de Landsrecherche en de bijzondere diensten van de politie, voor zover het betreft de Veiligheidsdienst Nederlandse Antillen, en het Rechtspositiebesluit. Dit betekent dat de Politieregeling 1999 voorafgaand aan 10 oktober 2010 op grond van artikel 6, eerste lid, van de LodNA van kracht was als eilandsverordening van het eilandgebied Curaçao, en dat die op grond van artikel 5, eerste lid, van de Laowb met ingang van 10 oktober 2010 de status van landsverordening van Curaçao heeft verkregen. Vermelding van de Politieregeling 1999 op de negatieve lijst dient daarom geen doel (zie de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 20 november 2015, ECLI:NL:OGHACMB:2015:27). Dit geldt ook voor het Rechtspositiebesluit dat voorafgaand aan 10 oktober 2010 op grond van artikel 6, tweede lid, van de LodNA van kracht was als eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, en welke op grond van artikel 5, tweede lid, van de Laowb met ingang van 10 oktober 2010 de status van landsbesluit, houdende algemene maatregelen van Curaçao heeft verkregen.
Gelet op het voorgaande zijn de Politieregeling 1999 en het Rechtspositiebesluit vóór 10 oktober 2010 van kracht gebleven als eilandsverordening respectievelijk eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, van het eilandgebied Curaçao, en daarna als landsverordening respectievelijk landsbesluit, houdende algemene maatregelen, van het land Curaçao.
5. Appellant heeft aangevoerd dat geïntimeerde in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld omdat de periode tussen de pleegdatum van het plichtsverzuim en de oplegging van de disciplinaire straf langer dan een jaar duurde, namelijk een jaar en zeven maanden. Er was volgens appellant geen aanleiding om zo lang met het bestreden besluit te wachten en hem in onzekerheid te laten. De zaak was niet ingewikkeld van aard, er is uitgebreid verklaard en openheid van zaken gegeven tijdens de verhoren op 19 en 20 november 2016, en het was voor de disciplinaire maatregel niet nodig het strafrechtelijk onderzoek af te wachten.
5.1.
Het Gerecht heeft met juistheid onder verwijzing naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 oktober 2020, ECLI:NL:ORBAACM:2020:28) overwogen dat geïntimeerde in beginsel in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel handelt indien zij meer dan een jaar nadat zij heeft vastgesteld dat een ambtenaar zich aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt, alsnog een disciplinaire straf oplegt terwijl de ambtenaar redelijkerwijs niet meer hoefde te verwachten dat een straf zou worden opgelegd. Geïntimeerde heeft appellant bij brief van 28 november 2017 geïnformeerd over haar voornemen de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Met dit voornemen heeft geïntimeerde vastgesteld dat appellant zich aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt. Het bestreden besluit blijft daarmee binnen de termijn van een jaar. Dat geïntimeerde volgens appellant door de afgelegde verklaringen tijdens de verhoren op 19 en 20 november 2016 al eerder had kunnen weten dat appellant zich kennelijk schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim en hem daarom ook al eerder had kunnen informeren over het voornemen tot ontslag, leidt niet tot een ander oordeel. Niet het tijdstip waarop blijkt van feiten die doen vermoeden dat er sprake is van plichtverzuim is bepalend voor het ingaan van de termijn van een jaar, maar het tijdstip waarop, nadat deze feiten in het disciplinaire onderzoek zijn vastgesteld, het bevoegd gezag aan de betrokkene het voornemen heeft meegedeeld dat hem een disciplinaire straf zal worden opgelegd. Vanaf die datum kon de betrokkene er niet meer vanuit gaan dat hem geen disciplinaire straf zou worden opgelegd. Geïntimeerde heeft dan ook in redelijkheid het op 9 augustus 2017 afgeronde disciplinaire onderzoek van het Bureau Interne Zaken van het KPC kunnen afwachten alvorens appellant het voornemen tot disciplinair ontslag kenbaar te maken. De beroepsgrond slaagt niet.
6. De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.3 met verbetering van de gronden, dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. L.J.J. Rogier en drs. P.J. Thijssen, leden, en uitgesproken in het openbaar op 1 april 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.