In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van de Regering van Curaçao om hem aan te stellen als schoolhoofd. De appellant, die sinds 1 januari 2003 als leerkracht werkzaam was, had van 2011 tot eind april 2015 de functie van waarnemend directeur vervuld. De Regering had hem met terugwerkende kracht benoemd tot leerkracht in vaste dienst, maar de appellant stelde dat hij recht had op benoeming als directeur op basis van zijn waarneming. De Minister van Onderwijs, als bevoegd gezag, had de appellant vervolgens geplaatst als leerkracht, wat leidde tot bezwaar van de appellant. Het Gerecht in Ambtenarenzaken had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de appellant hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 28 februari 2019 werd de zaak behandeld, waarbij de Raad de Regering als geïntimeerde betrok. De Raad oordeelde dat de waarneming van de functie geen aanspraak geeft op benoeming in die functie, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn. De Raad concludeerde dat er geen dergelijke omstandigheden waren en dat de Minister niet bevoegd was om de appellant als directeur te benoemen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van het Gerecht en verklaarde het bezwaar tegen het benoemingsbesluit en de plaatsingsbeslissing ongegrond. Tevens werd het land Curaçao veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de appellant.