2.4De slotsom van het voorgaande is dat de aangevallen uitspraak geheel vernietigd dient te worden. Met toepassing van artikel 126, eerste lid, van de Rar zal de Raad doen hetgeen het Gerecht had behoren te doen en de intrekkingsbesluiten, zoals nader toegelicht bij de vernietigde beslissing op beroep, toetsen aan de hand van de door appellanten daartegen aangevoerde gronden.
Toetsing van de intrekkingsbesluiten
3. Op grond van artikel 27 van de Lma, geplaatst in Hoofdstuk IV, paragraaf 1 onder het kopje “Bezoldiging, persoonlijke toelage en beloning voor overwerk”, kunnen nadere voorschriften betreffende de uitvoering van de bepalingen van deze paragraaf worden vastgesteld bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van het Bzl kan de betrokken Minister aan de ambtenaar, aan wie zodanige eisen gesteld worden dat zijn positie of taak een bijzonder karakter draagt, een in ieder afzonderlijk geval vast te stellen toelage toekennen. Op grond van het derde lid wordt, indien het onmogelijk blijkt om het tijdvak gedurende welke het recht op de toelage bestaat reeds bij de toekenning te bepalen, in de beschikking waarbij de toekenning geschiedt het tijdstip vastgesteld waarop door de betrokken Minister zal worden beslist of de gronden daartoe nog steeds aanwezig zijn.
4. Anders dan appellanten hebben betoogd, kan niet worden geoordeeld dat ten tijde van het nemen van de intrekkingsbesluiten nog sprake was van het uitvoeren van extra taken die aan de toekenning van de toelage ten grondslag had gelegen. Met het ontstaan van het land Curaçao op 10 oktober 2010 verviel het onderscheid tussen de Landsontvanger van het land de Nederlandse Antillen en de Eilandsontvanger van het eilandgebied Curaçao. Vanaf dat moment was er alleen de Landsontvanger van Curaçao (de Landsontvanger) met een eigen takenpakket dat door de daar werkzame ambtenaren, waaronder appellanten, moest worden uitgevoerd. Van extra taken die appellanten naast hun eigenlijke functie voor een andere dienst moesten verrichten, kan sedertdien dan ook niet meer worden gesproken. De grondslag voor de toekenning van de toelage indertijd was daarmee vervallen. De stelling van appellanten dat zij bij de Landsontvanger nog steeds taken uitvoeren die bij de Eilandsontvanger niet tot hun eigenlijke takenpakket behoorden, kan, ook als die juist zou zijn, daaraan niet afdoen. Ook die taken zouden sedertdien immers onderdeel zijn gaan vormen van de functie waarin zij zijn geplaatst bij de Landsontvanger en vormen aldus geen daarvan te onderscheiden belasting, waarvoor een toelage zou kunnen worden toegekend.
De omstandigheid dat het aannemelijk is dat de bij Landsontvanger de beklede functies veelomvattender werden dan zij voorheen bij de Eilandsontvanger waren, en dat die met het oog daarop per 10 oktober 2010 opnieuw beschreven en gewaardeerd dienden te worden, wat zou hebben moeten uitmonden in een nieuw functieboek dat mogelijk meer recht zou doen aan het werk wat wordt verricht, is een andere kwestie die in deze procedure buiten beschouwing moet blijven, alleen al omdat niet geïntimeerde daarover gaat, maar de Regering als het bevoegd gezag over de ambtenaren. De Raad stelt dienaangaande overigens met treurnis vast dat dit ook thans nog niet is geschied.
5. Appellanten betogen verder tevergeefs dat de intrekkingsbesluiten in strijd met het vertrouwensbeginsel zijn genomen, omdat bij hen het beschermen waardige vertrouwen is gewekt dat de toelage behouden zou blijven totdat de zo aangeduide Nieuwe Belastingdienst Curaçao (NBC) zou zijn ingericht, met een aan hun nieuwe takenpakket aangepast functieboek.
Dit betoog miskent het karakter van de toelage die op grond van artikel 9 van het Bzl kan worden toegekend. Het gaat daarbij om een extra beloning gedurende een beperkte tijd voor een individuele extra inspanning ten behoeve van de dienst. Artikel 9 biedt evident geen grondslag voor de toekenning van een collectieve overbruggingsregeling, en dan nog zonder tijdslimiet, als door appellanten voorgestaan. Ook al zou dit eerder aan appellanten zijn toegezegd, dan is dit zozeer in strijd met de wet dat zij daar niet het beschermen waardige vertrouwen aan konden ontlenen dat deze situatie niet zou kunnen worden beëindigd, als is gedaan bij de intrekkingsbesluiten. Daarbij merkt de Raad nog op dat uit de door appellanten overgelegde schriftelijke verklaringen en brieven van de betrokken hoofden van dienst ook niet blijkt dat er concrete, het bevoegd gezag bindende toezeggingen zouden zijn gedaan. Hun uitlatingen betreffen veeleer een eigen interpretatie van de Samenwerkingsovereenkomst, dan concrete informatie over toezeggingen. Dat de toekenning van toelagen lange tijd op onjuiste gronden gehandhaafd is gebleven, maakt het voorgaande niet anders.
6. Er bestaat evenmin grond om appellanten te volgen in hun standpunt dat het rechtszekerheidsbeginsel in de weg stond aan de intrekking van de toelage met ingang van 1 september 2013. Immers reeds vanaf begin januari 2013 heeft geïntimeerde het voornemen tot beëindiging van de toelage gecommuniceerd aan betrokkenen, terwijl bij rondschrijven van 6 juni 2013 expliciet aan hen is medegedeeld dat alle toelagen zouden worden hertoetst op rechtmatigheid, en dat als de uitkomst daarvan negatief zou zijn, de intrekking niet eerder dan per 1 september 2013 zou worden geëffectueerd. Appellanten hebben er dan ook tijdig rekening mee kunnen houden dat zij de toelage per die datum zouden verliezen. Nu verder ook in hoger beroep niet gebleken is dat er in een individueel geval omstandigheden waren die in dat geval tot een andere uitkomst hadden moeten leiden, bestaat er thans geen aanleiding voor het oordeel dat er ten onrechte voorafgaande aan de intrekkingsbesluiten geen individuele belangenafweging heeft plaatsgevonden.
7. Dat bij een ander ministerie een medewerker van het Kabinet van de betrokken Minister door die Minister bij zijn aanstelling in 2014 een persoonlijke toelage is toegekend, zoals appelanten hebben gesteld, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat geïntimeerde de intrekkingsbesluiten in strijd met het gelijkheidsbeginsel zou hebben genomen. Reeds omdat het een ander ministerie betrof, betreft het geen vergelijkbaar geval.
8. De slotsom is hier dat de intrekkingsbesluiten in stand kunnen blijven en het bezwaar daartegen alsnog ongegrond moet worden verklaard.
9. De Raad ziet aanleiding om het land Curaçao te veroordelen in de gezamenlijke proceskosten van appellante ter zaken van hun appel als na te melden. Er bestaat geen grond om appellanten voor twee instanties proceskosten toe te kennen, omdat zij uiteindelijk materieel in het ongelijk worden gesteld.