ECLI:NL:ORBAACM:2018:4

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
18 mei 2018
Zaaknummer
AUA2016H00037 (voorheen RvBAz 2016/78219)
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D. Haan
  • L.C. Hoefdraad
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing gratificatie door de Gouverneur van Aruba

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Algemene Zaken tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba. De Minister had een verzoek van appellant om een gratificatie te ontvangen voor zijn rol in de samenvoeging van twee diensten afgewezen. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft op 25 januari 2018 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de gratificatie onbevoegd was gegeven, omdat alleen de Gouverneur bevoegd is om dergelijke beslissingen te nemen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van het Gerecht en verklaarde het bezwaar van appellant tegen de afwijzing gegrond. De Raad concludeerde dat de rechtsgevolgen van de vernietigde afwijzing in stand konden blijven, omdat appellant niet kon aantonen dat hem de gratificatie in redelijkheid niet kon worden geweigerd. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde, omdat appellant zich op een relevant punt onderscheidde van anderen die wel een gratificatie ontvingen. De Raad besloot dat er geen proceskostenveroordeling nodig was, aangezien er geen kosten aan de zijde van appellant waren aangetoond.

Uitspraak

Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La)

Uitspraakdatum: 25 januari 2018
Zaaknummer: AUA2016H00037 (voorheen RvBAz 2016/78219)

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
Zittingsplaats Aruba
Uitspraak op het hoger beroep van:

[Appellant],

wonende in Aruba,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, zittingsplaats Aruba, van 15 februari 2016, in zaaknr. GAZA nr. 2015/1809, in het geding tussen:
appellant
en

de Minister van Algemene Zaken (de Minister),

geïntimeerde,
gemachtigde: mr. J.O. Senchi, werkzaam bij de Dienst Wetgeving en Juridische zaken (DWJZ).

Procesverloop

Bij brief van 9 april 2013 heeft geïntimeerde afwijzend beslist (de afwijzing) op het verzoek van appellant om hem een gratificatie toe te kennen voor zijn bemoeienis met de samenvoeging per 1 november 2010 (de samenvoeging) van de Directie Personeel en Organisatie (DPO) en de Dienst Personeel en Organisatie Justitie en Volksgezondheid (P&OJV) tot het Departamento di Recurso Humano (DRH).
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2017. Partijen zijn daar verschenen, appellant in persoon en geïntimeerde bij zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 4 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (de Lma) wordt voor de toepassing van de landsverordening en de uit kracht daarvan gegeven voorschriften, voor zover hier van belang, onder het bevoegde gezag verstaan: de Gouverneur.
Op grond van artikel 75, eerste lid, kan de ambtenaar wegens buitengewone toewijding of bijzonder loffelijke dienstverrichting door het bevoegde gezag worden beloond. Op grond van het tweede lid aanhef en onder b, kan dat zijn in de vorm van een gratificatie.
2. Zoals de Raad inmiddels reeds herhaaldelijk heeft overwogen zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 februari 2017, ECLI:NL:ORBAACM:2017:10 doet de omstandigheid dat de Gouverneur van Aruba (de Gouverneur) alleen een landsbesluit kan nemen op voordracht van een verantwoordelijke Minister, er niet aan af dat de inhoudelijke beslissing op, zoals hier aan de orde, een verzoek om toekenning van een gratificatie aan een ambtenaar alleen door hem bevoegd kan worden genomen. Dat houdt tevens in dat de afwijzing van een dergelijk verzoek aan de Gouverneur als bevoegd gezag is voorbehouden. De gegroeide bestuurspraktijk dat de betrokken Minister beslissingen tot afwijzing van verzoeken op eigen gezag in beschikkingen vastlegt, verdraagt zich daarmee niet.
2.1
Uit het voorgaande volgt dat de afwijzing onbevoegd is gegeven. Het Gerecht heeft dat niet onderkend en de afwijzing ten onrechte niet op die grond vernietigd. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd en doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen, zal de Raad het bezwaar tegen de afwijzing alsnog gegrond verklaren en de afwijzing vernietigen.
3. Ter zitting is gebleken dat de gemachtigde van de Minister eveneens door de Gouverneur is gemachtigd hem in deze zaak te vertegenwoordigen en dat de Gouverneur de rechtsgevolgen van de afwijzing voor zijn rekening wil nemen. Daarmee is het bevoegdheidsgebrek geheeld, zodat de Raad in het navolgende zal bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van de vernietigde afwijzing in stand te laten.
4. Ook naar het oordeel van de Raad kan appellant niet met succes staande houden dat de gratificatie hem in redelijkheid niet geweigerd kon worden. Dat twaalf anderen wel een gratificatie werd toegekend door de Gouverneur in verband met hun bemoeienis met de samenvoeging, betekent ook niet dat hem die op grond van het gelijkheidsbeginsel niet kon worden geweigerd. Appellant heeft ook in appel niet weerlegd dat het tot zijn toenmalige functie van directeur van de DPO behoorde de samenvoeging te realiseren en te coördineren. In die zin onderscheidde hij zich op een relevant punt van degenen die wel een gratificatie toegekend hebben gekregen, omdat het bij die anderen ging om niet tot hun functie behorende werkzaamheden. Reeds gelet daarop moet zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel falen.
5. De slotsom is dat de Raad voldoende grond ziet om te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde afwijzing in stand kunnen blijven.
6. Nu niet is gebleken van daarvoor in aanmerking komende kosten aan de zijde van appellant, ziet de Raad geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Raad:
  • verklaarthet hoger beroep van appellant
    gegrond;
  • vernietigtde aangevallen uitspraak;
  • verklaarthet bezwaar van appellant tegen de afwijzing alsnog
    gegrond;
  • vernietigtde afwijzing; en
  • bepaaltdat de rechtsgevolgen van de vernietigde afwijzing in stand blijven.
Aldus gegeven door mr. D. Haan, voorzitter, en mrs. L.C. Hoefdraad en A.H.M. van de Leur, leden, en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.