4.1Op grond van artikel 9, eerste lid, van het Bzlb kan de betrokken Minister aan de ambtenaar, aan wie zodanige eisen worden gesteld dat zijn positie of taak een bijzonder karakter draagt, een in ieder afzonderlijk geval vast te stellen toelage toekennen. Op grond van het tweede lid wordt de toelage bepaald op ten hoogste 25% van de bezoldiging van de betrokken ambtenaar, en wordt tezamen met deze betaalbaar gesteld. Op grond van het derde lid, wordt, indien het onmogelijk blijkt om het tijdvak gedurende welke het recht op de toelage bestaat reeds bij de toekenning te bepalen, in de beschikking waarbij de toekenning geschiedt het tijdstip vastgesteld waarop door de betrokken Minister zal worden beslist of de gronden daartoe nog steeds aanwezig zijn.
5. Aan appellant was bij ministeriële beschikking van 7 mei 2010 met ingang van 1 november 2009 met toepassing van artikel 9 van het Bzlb een maandelijkse toelage toegekend van 25% van zijn bezoldiging in verband met het, naast zijn reguliere werkzaamheden, behandelen van zogeheten ‘tax holiday-verzoeken’.
Met ingang van februari 2012 heeft geïntimeerde de uitbetaling van die toelage gestaakt. Verder zijn de van oktober 2011 tot en met januari 2012 aan toeslag aan appellant uitbetaalde bedragen verrekend met zijn bezoldiging via maandelijkse inhoudingen van NAf 500,-.
Het administratief beroep van appellant van 4 april 2012 was mede daartegen gericht.
6. Ambtshalve overweegt de Raad dat de beslissing op het administratief beroep wat betreft de stopzetting van de toelage en de verrekening van in dat kader reeds uitbetaalde bedragen met de bezoldiging van appellant in latere maanden dat zijn handelingen waartegen op grond van artikel 35, eerste lid, van de Rar een bezwaarschrift kan worden ingediend omwille van de processuele efficiëntie zo begrepen kan worden dat geïntimeerde daarbij die handelingen van de rechtens noodzakelijke grondslag heeft beoogd te voorzien door een beschikking te nemen die strekt tot de beëindiging van de toelage met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2011 (de beëindigingsbeschikking). Die is aldus niet te beschouwen als te zijn genomen op het administratief beroep van appellant, maar op te vatten als een door het daartoe bevoegde bestuursorgaan genomen primaire beschikking, waartegen voor appellant rechtstreeks bezwaar openstond bij het Gerecht. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan aldus begrijpen dat het Gerecht het bezwaar van eiser tegen de door geïntimeerde bevoegd genomen beëindigingsbeschikking ongegrond heeft verklaard. Daartegen richt zich het hoger beroep wat betreft de stopzetting.
7. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen zie de uitspraak van 10 november 2017, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder kenmerk ECLI:NL:ORBAACM:2017:6 gaat het bij een toelage op grond van artikel 9 van het Bzlb om een extra beloning gedurende een beperkte tijd voor een individuele extra inspanning ten behoeve van de dienst. In dit licht bezien acht de Raad het aanvaardbaar dat artikel 9, vierde lid, van het SSC zo werd toegepast, zoals staat in de brief van 26 oktober 2011 van de Minister van Bestuur, Planning en Dienstverlening, dat in beginsel de op grond van artikel 9 van het Bzlb zonder tijdsbeperking toegekende toelagen per 1 oktober 2011 zonder afbouwregeling werden beëindigd. 8. Evenmin als het Gerecht, ziet de Raad in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, aanleiding voor het oordeel dat deze beleidsmatige invulling van artikel 9, vierde lid, van het SSC niet onverkort van toepassing kon worden geacht voor zijn toelage. Geïntimeerde was dan ook in beginsel gerechtigd de toegekende toelage per 1 oktober 2011 te beëindigen.
Wat er dienaangaande verder ook zij van de stelling van appellant dat hij nog steeds tax holiday‑verzoeken behandelt, die stelling vormt geen grond om geïntimeerde gehouden te achten ook na 1 oktober 2011 de toelage te continueren. Er zou dan immers geen sprake meer zijn van een tijdelijke situatie die een rechtvaardiging zou kunnen vormen voor een dergelijke toelage.
Ook het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Hij heeft ter zake immers alleen verwezen naar een collega die werkte op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst, waarin was vastgelegd dat die toelage tot het loon behoorde. Dat is geen gelijk geval.
9. De Raad is evenwel van oordeel dat het rechtszekerheidsbeginsel eraan in de weg staat dat geïntimeerde aan de beëindigingsbeschikking een terugwerkende kracht heeft verleend die zover strekt dat ook het recht op reeds uitbetaalde bedragen ter zake van de toelage nog werd ingetrokken. Voordat de betaling van de toelage in februari 2012 werd stopgezet, mocht appellant uit de maandelijkse betaling van de toelage afleiden dat dit nog conform het hem toegekende recht geschiedde. Dat kon geïntimeerde rechtens niet meer ongedaan maken. Pas toen de uitbetaling van de toelage in februari 2012 werd gestaakt, moet appellant geacht worden te hebben kunnen begrijpen dat geïntimeerde dat recht, overeenkomstig het vastgestelde beleid, wilde beëindigen. Het rechtzekerheidsbeginsel verzet zich er dan ook niet tegen dat de beëindiging plaatsvindt met terugwerkende kracht tot februari 2012.
10. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak ook wat betreft de stopzetting niet in stand kan blijven, omdat het Gerecht niet heeft onderkend dat de beëindigingsbeschikking was genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het appel van appellant is ook in zoverre gegrond.
11. De Raad zal ook hier doen wat het Gerecht had behoren te doen door de beëindigingsbeschikking te vernietigen voor zover die verder terugwerkt dan tot februari 2012. Daaruit volgt dat verweerder ter zake van de over de maanden oktober 2011 tot en met januari 2012 uitbetaalde toelage ten onrechte ter verrekening maandelijks NAf 500,- op de uitbetaling van de bezoldiging van appellant heeft ingehouden. De Raad zal bepalen dat geïntimeerde die ten onrechte ingehouden bedragen alsnog aan appellant dient uit te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, zoals hierna te vermelden.
12. Nu niet gebleken is van daarvoor in aanmerking komende kosten, bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.