HLAR 066/09
Datum uitspraak: 19 juli 2010
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Aruba,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 15 april 2009 in zaak nr. 3396 van 2008 in het geding tussen:
de minister van Vreemdelingenzaken, thans: de minister van Integratie, Infrastructuur en Milieu (hierna: de minister).
Bij beschikking van 10 maart 2008 heeft de minister een verzoek van appellante (hierna: de vreemdeling) om haar een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen afgewezen.
Bij beschikking van 2 september 2008 heeft de minister, voor zover thans van belang, het door de vreemdeling daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2009 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) het door de vreemdeling daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij het Gerecht ingekomen op 26 mei 2009, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2010, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.L. Carolina, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.D. van Wilgen, werkzaam in dienst van het land, zijn verschenen.
2.1. De vreemdeling klaagt dat het Gerecht ten onrechte voorbij is gegaan aan haar betoog dat de minister in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door op het door haar gemaakte bezwaar te beschikken, zonder de hoorzitting en het advies van de bezwaaradviescommissie (hierna: de commissie) af te wachten.
2.1.1. Hoewel het Gerecht ten onrechte aan dat betoog voorbij is gegaan, zonder het te bespreken, kan de klacht van de vreemdeling niet leiden tot het ermee beoogde doel. De minister heeft in het bij het Hof ingediende verweerschrift - door de vreemdeling onweersproken - gesteld dat hij het advies van de commissie niet binnen de daarvoor in artikel 19 van de Landsverordening administratieve rechtspraak gestelde termijn heeft ontvangen. De minister mocht onder die omstandigheden ingevolge artikel 20, eerste lid, op het gemaakte bezwaar beschikken zonder het advies af te wachten.
2.2. De vreemdeling klaagt voorts dat het Gerecht heeft miskend dat haar op 17 januari 2005 een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd is verleend en aan de afwijzing derhalve geen betekenis toekomt.
2.2.1. Ook dat betoog faalt. Het document van 17 januari 2005 behelst geen door de minister op verzoek van de vreemdeling om verlening van een werk- en verblijfsvergunning voor onbepaalde duur gegeven beschikking.
2.3. Subsidiair betoogt de vreemdeling dat het Gerecht in elk geval heeft miskend dat de minister ten onrechte artikel 7, derde lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu), zoals die sinds 1 juli 2006 luidt, op haar verzoek heeft toegepast, aangezien haar vóór de inwerkingtreding van deze bepaling een vergunning tot tijdelijk verblijf is verleend en derhalve het overgangsrecht, neergelegd in artikel V van de Landsverordening tot wijziging van de Ltu en de Zegelverordening van 28 juni 2006, op dat verzoek van toepassing is.
2.3.1. Ingevolge laatstvermelde bepaling worden verzoeken om verlening van een vergunning tot verblijf of tot tijdelijk verblijf die na 1 juli 2006 zijn ingediend, behandeld overeenkomstig de op het tijdstip van indiening geldende voorschriften, bij of krachtens de Ltu gesteld.
Nu de vreemdeling het bij de beschikking van 10 maart 2008 afgewezen verzoek op 18 februari 2008 heeft gedaan, heeft het Gerecht terecht de Ltu, zoals die sinds 1 juli 2006 luidt, daarop van toepassing geacht. Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van het Gerecht.
Aldus vastgesteld door mr. H.L. Wattel, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Isenia, griffier.
w.g. Wattel
voorzitter
w.g. Isenia
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,