ECLI:NL:OGHACMB:2025:96

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
CUR2023H00134
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugbetaling van bonussen en kosten door oud-bestuurder van Ennia c.s. op grond van ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatig handelen

In deze zaak vordert Ennia c.s. van een oud-bestuurder terugbetaling van bonussen, autokosten- en huurkostenvergoeding en kosten van privé-uitgaven die met company creditcards zijn gedaan. De vorderingen zijn in eerste instantie grotendeels toegewezen door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. In hoger beroep zijn de grieven van de oud-bestuurder gericht tegen deze beslissing, waarbij hij onder andere een beroep doet op verjaring en schending van de klachtplicht. Het Hof oordeelt dat de vorderingen van Ennia c.s. zijn gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatige daad, en dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen toen de noodregeling werd uitgesproken. Het Hof bevestigt dat de oud-bestuurder onterecht vergoedingen heeft ontvangen en dat de vorderingen van Ennia c.s. terecht zijn toegewezen. Het hoger beroep van de oud-bestuurder wordt verworpen en hij wordt hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2025
Registratienummers: CUR201903840 – CUR2023H00134
Uitspraak: 15 april 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:

1.[appellant 1]

2. de besloten vennootschap
[appellant 2]
wonend respectievelijk gevestigd in [plaats]
in eerste aanleg gedaagden in conventie, eisers in reconventie
thans appellanten
gemachtigden: mrs. M.F. Murray en K.A. Doekhi
tegen

1.de besloten vennootschap EC INVESTMENTS B.V.

2. de naamloze vennootschap
ENNIA CARIBE HOLDING N.V.
gevestigd in Curaçao
in eerste aanleg eisers in conventie, verweerders in reconventie
thans geïntimeerden
gemachtigden: mrs. K. Frielink en J.C. Maris
Partijen worden hierna genoemd: [appellant 1], [appellant 2] en gezamenlijk: [appellanten] respectievelijk ECI, ECH en gezamenlijk Ennia c.s.
De zaak in het kort
In deze zaak vordert Ennia c.s. van een oud-bestuurder op grond van ongerechtvaardigde verrijking en/of op grond van onrechtmatig handelen terugbetaling van onder meer genoten bonussen, kosten voor vergoeding van woon- en autokosten en kosten van (privé) uitgaven die de oud-bestuurder met company creditcards heeft gedaan. In eerste instantie zijn de vorderingen grotendeels toegewezen. Het Hof beoordeelt de vorderingen voor zover in hoger beroep nog aan de orde opnieuw.
1
Het verloop van de procedure
1.1
Bij op 17 april 2023 ingekomen akte van appel is [appellanten] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 6 maart 2023 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht).
1.2
Bij op 29 mei 2023 per mail ingekomen memorie van grieven heeft [appellanten] twaalf grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en de vorderingen in conventie alsnog zal afwijzen en die in reconventie alsnog volledig zal toewijzen, met veroordeling van Ennia c.s. in de proceskosten in beide instanties, met nakosten en vermeerderd met de wettelijke rente als tijdige betaling uitblijft.
1.3
Bij op 18 juli 2023 ingekomen memorie van antwoord, met producties, heeft Ennia c.s. de grieven bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten, met nakosten en wettelijke rente.
1.4
Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend.
1.5
Vonnis is nader bepaald op vandaag.
2
De feiten
Het Hof gaat uit van dezelfde feiten als waar het Gerecht vanuit is gegaan, (voor zover die nog relevant zijn gelet op hetgeen in hoger beroep voorligt) te weten:
2.1
Ennia c.s. maakt onderdeel uit van de Ennia-groep. Binnen de Ennia-groep worden levensverzekeringen, schadeverzekeringen en zorgverzekeringen aangeboden. ECH is binnen de Ennia-groep de moedermaatschappij en aandeelhouder van ECI, Ennia Caribe Leven N.V. (ECL), Ennia Caribe Schade N.V. (ECS) en Ennia Caribe Zorg N.V. (ECZ).
2.2
De verzekeraars ECL, ECS en ECZ zijn verzekeringsbedrijven in de zin van de Landsverordening Toezicht Verzekeringsbedrijf (LTV).
2.3
Parman International B.V. waarvan [eigenaar] ([eigenaar]) eigenaar is en [bestuurder]([bestuurder]) statutair bestuurder, is enig aandeelhouder van ECH. [eigenaar] is tevens voorzitter van de Raad van Commissarissen van ECH.
2.4 [
appellant 1] is statutair bestuurder van [appellant 2].
2.5
Op grond van een op 9 februari 2011 tussen ECH en [appellant 2] gesloten managementovereenkomst is [appellant 1] met ingang van 14 februari 2011 statutair bestuurder geworden van ECH en met ingang van 1 januari 2012 van ECI.
2.6
Bij Remuneratiebesluit van 28 april 2011, getekend door [eigenaar] (remuneratiebesluit) is bepaald:
Ennia Caribe Holding N.V.Resolved:
to approve the compensation of [appellant 1], as managing Director of the company to be as follows:
1.
1. USD.300.000 fixed compensation to be paid in 12 monthly instalments, starting February 2011.
2. 2.
An Annual bonus to be determined by the Chairman of the Board of Supervisory Directors, and approved by the Board of Supervisory Directors.
3.
3. The annual bonus for 2011 will be a minimum of USD 300.000.
4. [
4. [appellant 1] is furthermore entitled to:
a.
a car allowance equal to nafls 40.000,= a year,
b.
cost of an pension plan based on the conditions applicable for directors of [ECH} and based on a salary of USD 300.000,-
c.
cost of the medical insurance for [appellant] and his wife for the medical plan applicable to the other directors of [ECH]
d.
other allowances payable to the directors of [ECH]
5.
The management agreement (annex 1) to be entered with the management company of [[appellant 1 ]]. (…)
2.7 [
appellant 1] heeft over de jaren 2011 tot en met 2014 naast de vaste vergoeding jaarlijks een bonus ontvangen van USD 300.000 of meer. Daartoe gaf [eigenaar] als voorzitter van de raad van commissarissen van ECH de opdracht.
2.8
In opdracht van [appellant 1] zijn tussen 2 juni 2015 en 20 april 2018 vanuit Ennia c.s. de volgende bedragen, aangeduid als voorschotten op bonussen, aan [appellant 2] overgemaakt (het gaat om bedragen in NAf, dus in totaal NAf 2.387.500):
Voorschotten bonus )
le ! ...,,, ,
_
Bedrag
_,...... _ ............
Referentie
. • . ..
Entiteit
_ ..
2-Jun-15
Exec Remun as agreed! [appellant 1]
546,000
VB.RP.01
ECH
28-Jan-16
Vs. Bonus [appellant 1]
75,000
VB.RP.02
ECH
5-Apr-16
prepayment Bonus/040416/[appellant 1]
75,000
VB.RP.03
ECH
25-May-16
Advance Bonus Payment/[appellant 1]
400,000
VB.RP.04
ECH
5-Dec-16
vs.bonus [appellant 1]/301116
150,000
VB.RP.05
ECH
4-Apr-1
7
Advance bonus/030417
75,000
VB.RP.06
ECH
11-May-17
Voorschot [appellant]/08051 7
55,000
VB.RP.07
ECH
22-May-17
Voorschot compensatie [appellant 1]
309,000
VB.RP.08
ECI
18-Sep-17
Voorschot 18092017/[appellant 1]
150,000
VB.RP.09
ECH
17-Oct-17
Voorschot [appellant 1]/16101 7
50,000
VB.RP.10
ECH
5-Jan-18
Advance bonus 2017
252,500
VB.RP.11
ECH
20-Apr-18
Advance [appellant 1]/190418
250,000
VB.RP.12
ECH
Totale voorschotten bonus
2,387,500
2.9 [
appellant 1] had company creditcards van ECH en van ECI in gebruik. In de periode 2011-2018 zijn daarmee in elk geval afgeschreven (het gaat om bedragen in NAf):
ECU
ECI
Totaal
149,785.29
522,274.63
2018
17,734.90
43,758.97
2017
4,365.65
59,610.10
2014
183,726.56
2013
108,282.97
2012 2011
264.19 -
2016
7,322.97
15,865.27
2015
11,814.60
219,313.73
Totaal
Afrekening
672,059.91
(139,883.00)
61,493.87
63,975.75
23,188.24
231,128.33
(109,687.00)
183,726.56
(30,196.00)
108,282.97
264.19
Totaal na afrekening
532,176.91
61,493.87
63,975.75
23,188.24
121,441.33
153,530.56
108,282.97
264.19
2.1
In april 2016 heeft [appellant 1] op kosten van Ennia c.s. een Dodge Durango gekocht. Op 31 januari 2017 heeft hij die auto overgenomen tegen de toenmalige boekwaarde van NAf 97.112.
2.11
Op 4 januari 2016 heeft ECH NAf 40.000 aan [appellant 2] betaald inzake autovergoeding. [appellant 2] heeft in 2017 en in 2018 aan ECH telkens een bedrag van NAf 26.500 aan ECH gefactureerd aan autovergoeding.
2.12
In de periode 2015-2018 is vanuit ECH in totaal NAf 644.240 aan [appellant 2] overgemaakt voor ‘’huurvergoedingen’.
2.13
Op 15 november 2013 is vanuit ECH NAf 45.338 aan [appellant 2] overgemaakt inzake “securitykosten“.
2.14
In de periode 2011-2017 is vanuit ECH in totaal NAf 110.121 aan [appellant 2] overgemaakt voor ‘’overige huisvestingskosten’’.
2.15
De Centrale Bank van Curacao en Sint Maarten (CBCS) heeft op grond van art. 31 lid 3 sub a LTV per 1 oktober 2016 twee stille curatoren benoemd bij ECL. Als gevolg hiervan was voorafgaande toestemming van de CBCS nodig voor onder meer:
"Alle (geldelijke) transacties met directeuren, senior management, commissarissen of aandeelhouders waaronder ook bonussen en gratificaties met uitzondering van salarissen."
2.16
Op verzoek van de CBCS heeft het Gerecht bij beschikkingen van 4 en 6 juli 2018 ten aanzien van (onder andere) ECH en ECI de noodregeling, bedoeld in artikel 60 lid 1 LTV, uitgesproken.
2.17
De CBCS heeft bij schrijven van 7 juli 2018 met toepassing van artikel 63 lid 5 LTV (op grond waarvan de CBCS de bevoegdheid heeft bij toepassing van de noodregeling de zittende bestuurders te ontslaan) ontslag aangezegd van [appellant 1] als statutair directeur van zowel ECH als ECI per 13 augustus 2018. In de brief is meegedeeld dat aan [appellant 1] bijzonder betaald verlof wordt verleend tot aan de beëindiging van zijn contract, "zijnde 13 augustus 2018".
2.18
Ennia c.s hebben op 10 juni 2019 conservatoir (derden)beslag laten leggen onder diverse aan [appellant 1] gelieerde vennootschappen en op aandelen die [appellanten] in die vennootschappen houden en op 25 juni 2019 onder nog een aantal andere aan [appellant 1] gelieerde vennootschappen en op onroerend goed van [appellant 1].
2.19
Op 20 mei 2021 heeft [appellant 1] aan [bestuurder] gemaild:
"Ennia is challenging two aspects in particular:
Allowances paid to me. The allowances paid to me concerned a housing allowance, allowance for telephone connection at home, and utility expenses. This allowance was calculated taking into account the allowances of all the other directors.
Certain medical expenses for me and my wife. Also with regard to medical expenses, the amounts paid to me was in line with the expenses paid for any other managing director of the group.
Over the years until 2014 I received a bonus of at least US$ 300.000 approved by the Chairman of the supervisory board. These bonusses were an integral part of my compensation. The total amount received was in line with your compensation, and the compensation of the other directors. For 2015, 2016 and 2017 due to delay in the audit of the financial statements, no formal decision of the bonusses were made. In consultation with the Chairman of the Supervisory board, the CFO, and yourself I have asked to pay the amount of US$ 300.000 for 2015 — 2017 since this was an integral part of my compensation. Absent these payments my compensation would amount to an amount which would be significantly lower than your compensation, the compensation of the CEO of BDC who reported to me. During a meeting on June 20 2018 at the Renaissance Hotel, in your presence I discussed this situation with the Chairman of the board. He confirmed that these payments were correct."
2.20 [
bestuurder] heeft diezelfde dag per e-mail aan [appellant 1] bericht:
‘’The below email is correct’’.
3
De vordering en beslissing van het Gerecht
3.1
In deze rechtszaak heeft Ennia c.s. gevorderd dat [appellanten] hoofdelijk wordt veroordeeld tot betaling van NAf 3.878.958, te vermeerderen met rente en kosten.
3.2 [
appellanten] heeft op zijn beurt gevorderd de veroordeling van Ennia c.s. tot betaling van US$ 39.516 (als vergoeding over de opzegtermijn) en US$ 189.041 (als bonus over 2018) en (een bevel tot) opheffing van de gelegde conservatoire beslagen.
3.3
Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht de vorderingen in conventie toegewezen tot een bedrag van NAf 3.318.551 met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten. De vorderingen in reconventie heeft het Gerecht toegewezen tot het bedrag van de vergoeding over de opzegtermijn, met compensatie van de proceskosten. Voor het overige zijn de vorderingen afgewezen.
4
De beoordeling in hoger beroep
4.1
De grieven I tot en met XI zijn gericht tegen de beslissing in conventie, de laatste grief betreft de afwijzing van de vorderingen in reconventie.
Grief I: onderscheid eisende partijen
4.2
Met de eerste grief stelt [appellanten] aan de orde dat het Gerecht ten onrechte is voorbij gegaan aan het verweer van [appellanten] dat Ennia c.s. geen onderscheid maakt tussen ECI en ECH wat betreft de verschillende vorderingen. Voor zover [appellanten] bedoelt te stellen dat niet duidelijk is, kort gezegd, wie wat te vorderen heeft van [appellanten] en dat [appellanten] daardoor in zijn verdediging wordt bemoeilijkt, verwerpt het Hof dat verweer als onvoldoende onderbouwd. [appellanten] voert dit verweer in het algemeen, zonder ook zelf duidelijk te maken per vordering dat niet ECI maar ECH (of andersom) als schuldeiser moet worden aangemerkt en zonder aan te voeren waarom hij daardoor in zijn belang wordt geschaad. Gelet op de feiten en omstandigheden van deze zaak ligt dit wel op zijn weg. [appellant 1] is immers bestuurder geweest zowel van ECI als van ECH, die beide onderdeel waren van de Ennia-groep. Als bestuurder moet het [appellant 1] duidelijk zijn geweest namens welke vennootschap betalingen werden gedaan en als dat niet zo was, dan lag dat aan hem of aan het administratief beheer dat onder zijn leiding heeft plaatsgevonden. Als dat administratieve beheer slecht was (volgens Ennia c.s. “een administratieve chaos” ) is dat tevens een rechtvaardiging voor het feit dat Ennia c.s bij haar vorderingen geen onderscheid heeft kunnen maken. Overigens kan het Hof uit de stukken wel afleiden hoe het zit: in opdracht van [appellant 1] zijn namens elk van beide vennootschappen betalingen aan hem en/of aan [appellant 2] gedaan. [appellanten] beschikte over een creditcard van ECI en een creditcard van ECH. [appellant 1] heeft met beide creditcards uitgaven gedaan. De autovergoeding is betaald door ECH evenals de medische kosten en de huurvergoeding. Grief I slaagt niet.
Grief II: beroep op verjaring
4.3
De vorderingen van Ennia c.s. zijn gebaseerd op onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking dan wel onrechtmatige daad. Een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden, een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
4.4 [
appellanten] heeft aangevoerd dat de vorderingen van Ennia c.s. steeds voortvloeien uit afzonderlijke betalingen, zodat ieder feitelijk betaalmoment geldt als aanvang van een verjaringstermijn. Ennia c.s. heeft dit betwist en heeft onder verwijzing naar Hoge Raad 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1413 het volgende aangevoerd. Gezien het feit dat [appellant 1] bestuurder was van ECH en ECI en hij, samen met zijn medebestuurders, als enige in staat was de vorderingen waar het hier over gaat in te stellen, maar dat heeft nagelaten, is de verjaringstermijn op zijn vroegst gaan lopen toen de noodregeling (zie 2.16) werd uitgesproken en [appellant 1] en zijn medebestuurders niet meer aan het roer stonden.
4.5
Het Hof gaat er inderdaad vanuit dat eerst op dat moment, toen ook [appellant 1] als bestuurder het veld moest ruimen, binnen Ennia c.s duidelijk is geworden dat [appellanten] jarenlang betalingen – al dan niet gedaan in zijn opdracht – en vergoedingen had ontvangen zonder dat daarvoor een rechtsgrond aanwezig was. Dat dit in de bestuurscultuur vóór de noodregeling gebruikelijk was (en dus, in de visie van [appellanten], in orde), maakt dat niet anders. Integendeel: het maakt de stelling dat binnen Ennia c.s. al eerder actie kon worden ondernomen om onverschuldigde betalingen terug te vorderen des te ongeloofwaardiger; immers in de visie van de destijds aan het roer zittende bestuurders was van onverschuldigde betaling of onrechtmatig handelen geen sprake, zodat enige actie van hun kant niet was te verwachten. De wetenschap van [appellanten] over het moment van de betalingen kan onder deze bijzondere omstandigheden niet aan Ennia c.s. worden toegerekend. Het is nu juist deze gang van zaken binnen Ennia c.s., met [appellant 1] als een van de belangrijkste bestuurders, die de aanleiding is geweest om de noodregeling uit te spreken.
De conclusie is dat het beroep op verjaring en daarmee ook grief II niet slaagt.
Grief III: schending klachtplicht
4.6
Ennia c.s. baseert haar vordering op onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatige daad. Hoe in die rechtsverhouding de (schending van een) klachtplicht een rol kan spelen is het Hof niet duidelijk. En voor zover al sprake zou zijn van een klachtplicht verwijst het Hof naar hetgeen hiervoor bij Grief II over de verjaring is overwogen. Ennia c.s. konden niet eerder klagen dan na het uitspreken van de noodregeling in 2018, omdat gelet op de standpunten en houding van [appellanten], ook in deze procedure, niet aannemelijk is dat [appellanten] dan wel een van zijn medebestuurders geklaagd zouden hebben over onverschuldigde betalingen; daarvan was in hun visie immers in het geheel geen sprake. Dat Ennia c.s in 2019 (naar valt aan te nemen na een periode van onderzoek) actie heeft ondernomen tegen [appellanten] is dus niet te laat. Grief III faalt dus eveneens.
Grief IV: décharge
4.7
Ook in hoger beroep blijft [appellanten] in gebreke om enige onderbouwing van de gestelde décharge te geven. Er zijn geen déchargebesluiten overgelegd, noch jaarstukken, noch correspondentie waaruit zou blijken voor welke vorderingen er precies décharge zou zijn verleend. Ook al zou moeten worden aangenomen dat er steeds naar aanleiding van jaarstukken in algemene zin décharge is verleend voor gevoerd beleid, betekent dat nog niet dat die décharge zich ook uitstrekt tot de betalingen die in deze zaak aan de orde zijn, dit gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de verhoudingen binnen Ennia c.s toen [appellant 1] bestuurder was.
Ook daarom moet het beroep op decharge worden verworpen. Grief IV slaagt niet.
Grief V: (voorschotten op) bonussen 2015-2018
4.8
Ennia c.s. stelt dat voor de gevorderde (voorschotten op de) bonussen geen rechtsgrond bestond. In het remuneratiebesluit is bepaald dat bovenop het vaste salaris van [appellant 1] (van USD 300.000) jaarlijks een bonus kan worden bepaald door de voorzitter van de Raad van Commissarissen (RvC) én dat de aldus bepaalde bonus moet worden goedgekeurd door de RvC. Tussen partijen staat vast dat in de periode 2015-2018 die procedure niet is gevolgd, maar dat [appellant] toen steeds zelfstandig opdracht heeft gegeven aan de financiële administratie binnen de Ennia-groep tot uitbetaling van in totaal NAf 2.387.500 aan [appellant 2] als (voorschotten op) bonussen. Daar lagen geen besluiten van de RvC aan ten grondslag die de verschuldigdheid van die bonussen rechtvaardigen. Dat alleen al is voldoende om aan te nemen dat voor de betalingen geen rechtsgrond bestond en dat Ennia c.s. die betalingen dus onverschuldigd heeft gedaan.
4.9
Het ligt dan op de weg van [appellanten] om gemotiveerd te stellen en bij betwisting te bewijzen dat er wel een rechtsgrond bestond voor de betalingen. [appellanten] heeft in dat verband aangevoerd dat afspraken over betalingen binnen de Ennia-groep vaak mondeling werden gemaakt, dat [eigenaar] ermee heeft ingestemd en dat [eigenaar] ook achteraf nog eens zijn toestemming heeft gegeven voor de handelwijze van [appellant 1]. Ook al zouden die stellingen juist zijn dan nog kunnen die [appellanten] niet baten. Die stellingen nemen immers niet weg dat geen besluit van de RvC ten grondslag lag aan de betalingen. [eigenaar] was niet de RvC; de mondelinge instemming van [eigenaar]
– van schriftelijke instemming is niet gebleken – is onvoldoende om dit aan te merken als een besluit tot goedkeuring van de (volledige) RvC voor uitkering van een bonus aan [appellant 2]. Nu het bovendien ging om tegenstrijdige belangen en omvangrijke bedragen had [appellant 1] als ervaren bestuurder zich moeten realiseren dat het van belang is dat bij de uitvoering van bezoldigingsbesluiten van bestuurders wordt vastgehouden aan formele vereisten. [Appellant 1] mocht daarom niet zonder meer vertrouwen op de daarmee strijdige bedrijfscultuur. Het aanbod tot het horen van getuigen die kunnen bevestigen dat de bonusuitkeringen zijn gedaan met mondelinge goedkeuring van de RvC – achteraf gegeven, tijdens een vergadering in juni 2018, kort voordat de noodregeling een feit werd - wordt daarom als niet ter zake dienend gepasseerd.
4.1
Voor zover [appellanten] met zijn verwijzing naar de achtergrond van het remuneratiebesluit bedoelt te stellen dat de bonus deel uitmaakte van zijn (vaste) salaris, volgt het Hof hem daarin niet. Enige onderbouwing van die stelling geeft [appellanten] niet, anders dan dat een lagere vergoeding voor [appellant 1], afkomstig van KPMG, niet denkbaar en onlogisch zou zijn. Of dit zo is, kan in het midden blijven want ook dit is een onvoldoende gemotiveerde betwisting van de onverschuldigdheid van de betalingen die in opdracht van [appellant 1] aan [appellanten] hebben plaatsgehad. Grief V faalt dan ook.
Grief VII: huisvestingskosten
4.11
Deze grief is gericht tegen de overweging van het Gerecht dat [appellanten] heeft erkend dat hij een bedrag als huurvergoeding heeft ontvangen, hetgeen het Gerecht heeft aangemerkt als een gerechtelijke erkentenis waarop [appellanten] niet kon terugkomen. In de conclusie van dupliek in conventie (in nummer 56) heeft [appellant 1] gesteld: ”
(…) [appellant 1] heeft ook niet op een later moment ‘bedacht’ dat hij ook deze vergoeding wel kon vorderen, maar heeft op een later moment geconstateerd dat diverse overige bestuurders deze vergoedingen wel ontvingen, zodat ingevolge randnummer 5 van het remuneratiebesluit hij een aantal jaren was ondergewaardeerd. Dat is in 2014 ingelopen en daarna zijn de kosten steeds gefactureerd en betaald aan PMS.”Uit die verklaring blijkt dat [appellant 1] erkent dat hij in 2014 een bedrag aan huurvergoeding heeft ontvangen en dat in de jaren 2011 tot en met 2013 geen huurvergoeding aan hem is betaald. Tijdens de mondelinge behandeling bij het Gerecht op 25 mei 2021 heeft [appellant 1] dat nog eens bevestigd. Hij heeft daar verklaard:
”Ik woon ook in mijn eigen huis. De huurvergoeding is de huurwaarde, mijn huis is getaxeerd. Dat is om het gelijk te trekken met anderen.’’
Het Hof is met het Gerecht van oordeel dat daarmee in rechte is komen vast te staan dat [appellanten] een vergoeding voor huisvesting heeft ontvangen. Dat die erkentenis door dwaling of niet in vrijheid is afgelegd, heeft [appellanten] niet gesteld en dat is ook niet gebleken. Daarmee staat vast dat [appellanten] het gestelde bedrag aan huisvestingskosten (NAf 792.439) heeft ontvangen.
4.12
Daarnaast stelt [appellanten] dat een deel van het bedrag niet is betaald door Ennia c.s. maar door Ennia Caribe Leven (ECL), die geen partij is in deze procedure. Daarover heeft Ennia c.s. aangevoerd dat, voor zover daarvan al sprake is, ECL die betalingen voor rekening van ECH heeft gedaan en dat ECH in deze dus de vorderingsgerechtigde is. Uit het door Ennia c.s. als productie 16 (bij memorie van antwoord) overgelegde overzicht van de rekening-courant verhouding van ECH blijkt dat de vergoeding in ieder geval vanaf 2015 door ECH is betaald. Ook in hoger beroep heeft [appellanten] de door Ennia c.s. beschreven gang van zaken onvoldoende gemotiveerd betwist. De omvang van het door Ennia c.s. gevorderde bedrag aan huisvestingskosten heeft [appellanten] evenmin voldoende betwist. De conclusie is dat ook grief VII niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
Grief VIII: artikel 5 van het remuneratiebesluit
4.13
Ook in hoger beroep heeft [appellanten] geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie kunnen dragen dat de betaling van de huurvergoeding op een rechtsgrond is gebaseerd. Een huur- of huisvestingsvergoeding is niet (met zoveel woorden) opgenomen in het remuneratiebesluit. Zonder nadere toelichting, die [appellanten] niet geeft, kan niet worden aangenomen dat de betaling van de huurvergoeding (een niet onaanzienlijk bedrag, dat bovendien was gebaseerd op de waarde van het huis dat eigendom was van [appellant 1], van een huurhuis was in het geheel geen sprake) zijn grondslag vond in artikel 4 onder d van het remuneratiebesluit
(“other allowances payable to the directors of [ECH].”). Het ligt op de weg van [appellanten] om voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan aannemelijk is dat een vergoeding van een dergelijke omvang, die niet met zoveel woorden is vermeld in het remuneratiebesluit, toch daarin zijn grondslag vindt. Dat heeft [appellanten] nagelaten. [appellanten] heeft eveneens nagelaten om feiten en omstandigheden te stellen die aannemelijk maken dat er een andere rechtsgrond dan het remuneratiebesluit bestond voor deze vergoeding. Het enkele feit dat andere bestuurders een vergelijkbare vergoeding genoten, voor zover al juist ([appellanten] heeft dit niet onderbouwd) is daarvoor ontoereikend. [appellanten] heeft de stelling dat het bij zijn aanstelling nooit de bedoeling is geweest om zijn vergoedingen lager te laten uitvallen dan die van andere bestuursleden niet gestaafd. De conclusie luidt dat het Hof als onvoldoende gemotiveerd betwist aanneemt dat Ennia c.s. het bedrag van NAf 792.439 onverschuldigd heeft betaald. Grief VIII slaagt niet.
Grief IX: de autokosten
4.14 [
appellanten] betwist niet de vordering tot betaling van het bedrag van de door [appellant 1] in eigendom overgenomen Dodge Durango (NAf 97.112). Hij betwist wel de vordering uit onverschuldigde betaling van de in 2016, 2017 en 2018 aan [appellant 2] betaalde autovergoedingen (totaal NAf 41.500).
4.15
De enkele stelling dat de berekeningen van de autokosten door Ennia c.s. “onduidelijk en onzinnig” zijn is zonder nadere toelichting die ontbreekt, onvoldoende onderbouwd. Ook het Hof gaat er dus vanuit dat [appellanten] in 2016, 2017 en 2018 een vergoeding voor autokosten heeft genoten waarop hij geen recht had omdat hij van Ennia c.s. een auto (inclusief alle kosten, ook benzinekosten) ter beschikking had gekregen: een Dodge Durango en later een Jeep. Die vergoeding is daarom onverschuldigd betaald. De vergoeding bedraagt in totaal (zoals door Ennia c.s bij akte na pleidooi in eerste aanleg gespecificeerd en – ook in hoger beroep- onvoldoende gemotiveerd betwist door [appellanten]) NAf 41.500.
4.16
Subsidiair heeft [appellanten] een beroep op verrekening gedaan van dit bedrag met het in reconventie toegewezen en door Ennia c.s. verschuldigde bedrag. Omdat niet is komen vast te staan dat terugbetaling van de autokosten heeft plaatsgevonden
– [appellanten] hebben op dat punt niet aan hun stelplicht voldaan, ook niet in hoger beroep -, kan alleen al daarom van verrekening geen sprake zijn. Het beroep daarop wordt dan ook verworpen. Grief IX slaagt niet.
Grief VI: ongerechtvaardigde verrijking
4.17
Deze grief is gericht tegen het oordeel van het Gerecht dat door de betalingen aan [appellant 2] van de (voorschotten op) bonussen, huisvestingsvergoeding en autokostenvergoeding – waardoor Ennia c.s. is verarmd – [appellant 1] in privé ongerechtvaardigd is verrijkt. Het Gerecht heeft daartoe overwogen dat verrijking ook via het vermogen van een derde, zoals een rechtspersoon kan plaatshebben. Verder heeft het Gerecht overwogen dat vaststaat dat [appellant 1] bestuurder is van [appellant 2], dat de uit het remuneratiebesluit voortvloeiende beloningen aan [appellant 2] zijn betaald en dat [appellant 1] degene was die de tegenprestatie voor die vergoedingen moest verrichten. En dat in de praktijk gangbaar is dat een opdrachtgever een overeenkomst sluit met een managementvennootschap en dat een natuurlijk persoon de werkzaamheden uitvoert.
4.18
In hoger beroep heeft [appellanten] slechts aangevoerd dat het Gerecht te gemakkelijk heeft aangenomen dat [appellant 1] in privé is verrijkt. Daar had een zorgvuldiger analyse en onderzoek naar wie de aandeelhouder en/of UBO was aan ten grondslag moeten liggen, aldus [appellanten] [appellanten] laat echter na zelf openheid van zaken te geven, terwijl het op zijn weg ligt om concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit blijkt dat – anders dan de door het Gerecht geschetste gangbare praktijk – het in zijn geval anders is, waardoor in zijn geval geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking in privé. [appellanten] heeft daarover niets gesteld, de enkele suggestie dat het mogelijk anders zou kunnen zijn vormt onvoldoende toelichting van zijn verweer. Ook grief VI faalt dus.
Grief X: creditcarduitgaven
4.19 [
appellant 1] heeft met twee company creditcards (van ECH respectievelijk ECI) betalingen gedaan voor zowel zakelijke uitgaven als privéuitgaven. Tussen partijen staat vast dat [appellant 1] over de privéuitgaven rekening en verantwoording aan Ennia c.s. diende af te leggen. [appellant 1] meent dat hij dat afdoende heeft gedaan, volgens Ennia c.s. is dat nu juist niet het geval. Zij meent dat [appellant 1] daarin nalatig is gebleven en dat hij alsnog gehouden is tot terugbetaling van uitgaven waarvan hij niet aannemelijk kan maken dat het daarbij om zakelijke, in het belang van Ennia c.s. gedane uitgaven ging. Daardoor is immers sprake van ongerechtvaardigde verrijking van [appellanten] dan wel zijn de uitgaven onrechtmatig jegens Ennia c.s.
4.2
Dat, zoals [appellanten] als verweer opwerpt, het binnen Ennia c.s. gebruikelijk was om op de afschriften van company creditcards onder toevoeging van “privé” achter een bepaalde uitgave deze als zodanig te verantwoorden, is onvoldoende voor de conclusie dat daarmee naar behoren rekening en verantwoording is afgelegd en dat Ennia c.s. daarom thans geen vordering meer heeft. Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat de manier waarop [appellant 1] te werk is gegaan, afgezien van de vraag of dat binnen Ennia c.s. gebruikelijk was, niet voldoet aan de daarvoor geldende eisen van deugdelijkheid, waarbij moet blijken waarom creditcard uitgaven als zakelijke uitgaven ten behoeve van Ennia c.s. zijn aan te merken. Van een deugdelijk afleggen van rekening en verantwoording is dan ook geen sprake (geweest).
4.21
Dat brengt mee dat Ennia c.s. terzake creditcard uitgaven van [appellant 1] een vordering op hem heeft voor zover de uitgaven geen zakelijke, in het belang van Ennia c.s. gedane uitgaven betreffen. In dat geval immers moeten de uitgaven als privéuitgaven worden geacht ter verrijking van [appellant 1] te zijn geweest dan wel onrechtmatig ten opzichte van Ennia c.s.
4.22
Het Hof is met het Gerecht van oordeel dat Ennia c.s. gemotiveerd heeft onderbouwd welke uitgaven als privéuitgaven van [appellant 1] hebben te gelden. Het Hof verwijst hiervoor naar rechtsoverweging 98 van het bestreden vonnis, neemt die overweging over en maakt die tot de zijne. Het Hof voegt daaraan toe dat in hoger beroep [appellanten] daar niets tegenover heeft gesteld, anders dan dat hij verwijst naar zijn standpunten in eerste aanleg, die voortborduren op zijn beroep op verjaring en/of schending van de klachtplicht. Het Hof heeft hiervoor al geoordeeld dat die verweren niet opgaan.
4.23
Wat betreft de kosten van door [appellant 1] aangeschafte iPhones en laptops en de kosten van het CIFA event in Baoase verwijst het Hof naar hetgeen het Gerecht daarover in rechtsoverweging 99 van het bestreden vonnis heeft overwogen. [appellanten] heeft onvoldoende toegelicht dat die uitgaven ten voordele of in het belang van Ennia c.s. zijn gedaan. Daarmee heeft [appellanten] zijn verweer onvoldoende onderbouwd en zijn die uitgaven onrechtmatig jegens Ennia c.s. Dat [appellanten] hierdoor niet is verrijkt en dat daarom van ongerechtvaardigde verrijking geen sprake is, zoals [appellanten] stelt, is op zichzelf juist maar doet niet af aan de onrechtmatigheid van de uitgaven jegens Ennia c.s. De vordering tot terugbetaling is dus op die grond toewijsbaar. De stelling dat die kosten door de CBCS/CIFA zijn terugbetaald aan Ennia cs heeft [appellanten] onvoldoende onderbouwd. Uit de overgelegde producties 9 (een bankafschrift met daarop een betaling van CIFC van NAf 36.486,49 met als vermelding [appellant 1]/EC Investments BV) en 10 (een stuk waaruit zou moeten blijken dat CIFC vaker betalingen aan Ennia c.s. deed) is zonder voldoende toelichting, die ontbreekt, niet af te leiden dat dit specifieke bedrag aan Ennia c.s. is terugbetaald.
Grief XI: wettelijke rente, proces- en nakosten
4.24
Gelet op wat hiervoor is overwogen kan ook deze grief niet slagen.
Grief XII: vordering in reconventie
4.25
Deze grief borduurt voort op de grieven die tegen de beslissingen van het Gerecht in conventie zijn aangevoerd. Wat het Hof hiervoor over de vorderingen in conventie heeft overwogen brengt mee dat [appellanten] geen aanspraak kunnen maken op een bonus over 2018.
4.26
Voorts leidt hetgeen hiervoor ten aanzien van de vorderingen in conventie is overwogen tot het oordeel dat de conservatoire beslagen terecht zijn gelegd en dat voor opheffing daarvan geen gronden bestaan.
4.27
Tot slot leidt de uitkomst van de zaak in hoger beroep niet tot een andere beslissing over de proceskosten in eerste aanleg. Grief XII faalt dus ook.
Slotsom
4.28
Het hoger beroep slaagt niet. Het Hof zal het bestreden vonnis bevestigen en zal [appellant 1] en [appellant 2] als de in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van Ennia c.s.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep,
veroordeelt [appellant 1] en [appellant 2], hoofdelijk in die zin dat door betaling van de één ook de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Ennia c.s. gevallen en tot op heden begroot op Cg 354,73 aan verschotten en Cg 22.500,- aan salaris voor de gemachtigde (2½ punten x tarief 11),
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.M. van der Bunt, C.G. ter Veer en C.J.H.G. Bronzwaer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 15 april 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.