ECLI:NL:OGHACMB:2024:91

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
1 juli 2024
Zaaknummer
CUR2023H00003
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dekking schade door brand onder brandverzekering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de verzekerden tegen de beslissing van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin hun vorderingen tegen de verzekeraar, FATUM GENERAL INSURANCE N.V., werden afgewezen. De verzekerden, die een brandverzekering hadden afgesloten voor hun pand in Curaçao, claimen schadevergoeding na een brand op 2 mei 2019. Het Gerecht oordeelde dat de verzekerden de verzekeraar niet op de hoogte hadden gesteld van een wijziging in de bestemming van het pand, wat volgens de polisvoorwaarden leidde tot opschorting van de dekking. De verzekerden betwisten dit en stellen dat het pand al sinds 2012 voor bedrijfsmatige activiteiten werd gebruikt, zonder dat dit een risicoverzwaring met zich meebracht. Het Hof oordeelt dat de verzekeraar onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar verweer en dat de verzekerden zich terecht beroepen op de zorgplicht van de verzekeraar. Het Hof vernietigt het vonnis van het Gerecht en wijst de vorderingen van de verzekerden toe, waarbij de verzekeraar wordt veroordeeld tot schadevergoeding van NAf 52.748,21, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2024
Registratienummers: CUR202201001 en CUR2023H00003
Uitspraak: 18 juni 2024
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
[verzekerde 1],
[verzekerde 2],
[verzekerde 3],
allen woonplaats gekozen hebbende in Curaçao,
in eerste aanleg: eisers, thans: appellanten,
gemachtigden: aanvankelijk mr. A.I. Martis, thans mr. J.E. Lovert.
tegen
de naamloze vennootschap
FATUM GENERAL INSURANCE N.V.,
gevestigd in Curaçao,
in eerste aanleg: gedaagde, thans: geïntimeerde,
gemachtigden: mr. J.C. Meulens en R.G. Spinhoven.
Partijen worden hierna aangeduid als de verzekerden en de verzekeraar.

1.De zaak in het kort

Op 2 mei 2019 is op de benedenverdieping van het pand [het pand] te Curaçao brand ontstaan. Het pand is eigendom van verzekerden en was door hun moeder en rechtsvoorganger verhuurd aan [huurder], wiens echtgenote het pand in gebruik had, onder meer voor kooklessen (hierna tezamen aangeduid als de huurders). In deze procedure gaat het om de dekking van de geleden schade onder de brandverzekering. In de gevoegde zaak van dezelfde eisers tegen de huurders gaat het om de aansprakelijkheid van de huurders voor de geleden schade (CUR2023H00004). Het Gerecht heeft in beide zaken de vorderingen afgewezen.
Het Hof komt in deze zaak tot een ander oordeel en wijst de vorderingen tegen de verzekeraar toe.

2.Het verloop van de procedure

2.1
Net als het Gerecht heeft gedaan zal het Hof in beide gevoegde zaken gelijktijdig vonnis wijzen.
2.2
Bij op 6 januari 2023 ingekomen akte van hoger beroep zijn de verzekerden in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 28 november 2022 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht).
2.3
Bij op 17 februari 2023 ingekomen memorie van grieven, met producties, hebben de verzekerden acht grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht, onder aanbieding van bewijs van hun stellingen. Zij concluderen tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en vorderen, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van de verzekeraar tot vergoeding van de door hen geleden schade vanwege de brand op 2 mei 2019 in het pand aan de [het pand], ter hoogte van een geïndexeerd bedrag van de kostenraming van 9 december 2020, dan wel een door een door het Hof te benoemen deskundige te bepalen bedrag, dan wel door de verzekeraar op te dragen om de schade binnen een week opnieuw te doen vaststellen door middel van een bouwkundige expertise, met veroordeling van de verzekeraar om dat bedrag binnen drie weken te doen uitkeren, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, en met veroordeling van de verzekeraar in de proceskosten.
2.4
Bij op 4 april 2023 ingekomen memorie van antwoord, met producties, heeft de verzekeraar de grieven bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van de verzekerden in de proceskosten en nakosten.
2.5
Op 4 juli 2023 hebben partijen pleitnotities overgelegd.
2.6
Op 19 september 2023 is vonnis gevraagd dat nader bepaald is op heden.

3.De beoordeling

3.1
Het Hof gaat uit van de feiten zoals vastgesteld door het Gerecht in rechtsoverweging 2 van het vonnis waarvan beroep (ECLI:NL:OGEAC:2022:339), nu partijen daartegen geen bezwaren hebben aangevoerd en het Hof er geen bedenkingen bij heeft.
eiswijziging
3.2
De verzekerden hebben in hoger beroep hun eis gewijzigd in die zin dat thans schadevergoeding in geld wordt gevorderd (en niet langer (ook) herstel in natura). De verzekeraar heeft tegen de wijziging van eis geen bewaar gemaakt en het Hof staat haar toe op de voet van artikel 278 jo. 109 Rv nu zij niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
standpunten partijen
3.3
De verzekerden hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat de verzekeraar op grond van de tussen partijen geldende verzekeringsovereenkomst – naast de huurder (op grond van wanprestatie) en zijn echtgenote (op grond van onrechtmatige daad) – gehouden is tot vergoeding van de door hen geleden schade.
3.4
De verzekeraar beroept zich op artikel 7.2 van de (als productie 2 bij conclusie van antwoord overgelegde) polisvoorwaarden betreffende de Perfect Woonhuisverzekering, op grond waarvan de verzekerde in geval van wijziging van de bestemming van het gebouw gehouden is daarvan zo spoedig mogelijk (maar in ieder geval binnen twee maanden) schriftelijk aan de verzekeraar kennis te geven. Na het aangaan van de huurovereenkomst op 1 maart 2018 werd de benedenverdieping van het pand gebruikt voor kookcursussen en andere kookactiviteiten, dus voor bedrijfsmatige activiteiten. Daarmee is de bestemming van het pand veranderd hetgeen de verzekerden bij de verzekeraar hadden moeten melden, maar ten onrechte hebben nagelaten. Daarom is op grond van artikel 7.2 sub c van de polisvoorwaarden de dekking opgeschort, aldus de verzekeraar.
oordeel en beslissing Gerecht
3.5
Het Gerecht heeft dit verweer gehonoreerd. De vorderingen van de verzekerden zijn afgewezen.
grieven
3.6
De verzekerden bestrijden het vonnis waarvan beroep met acht grieven die ertoe strekken het geschil in volle omvang aan het Hof voor te leggen. Zij betogen in de kern dat de benedenverdieping van het pand [het pand] al sinds 2012 als bedrijfspand werd gebruikt – eerst als nummerverkoopkantoor, vervolgens als kapsalon, en tenslotte voor sociaal-culturele activiteiten waaronder kooklessen – zodat van een bestemmingswijziging geen sprake is. Artikel 7.2 van de poliswaarden is derhalve niet van toepassing.
Zelfs indien dat anders zou zijn, zo vervolgen de verzekerden, dan nog wordt de dekking niet opgeschort omdat die regel uitzondering lijdt indien de verzekering ook na kennisgeving zou zijn gecontinueerd (artikel 7.2 sub c van de polisvoorwaarden). Artikel 7:930 BW wijst eveneens in deze richting; maatstaf daarbij is de redelijk handelend verzekeraar (vlg. HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1841).
Voorts betogen de verzekerden dat zowel de verzekeraar als tussenpersoon [tussenpersoon] van meet af aan van deze bestemming op de hoogte waren, althans daarvan op de hoogte hadden moeten zijn, mede gelet op artikel 10 van de polisvoorwaarden inhoudende dat de maatschappij zich voldoende bekend acht met het gebouw en zijn inrichting, ten aanzien van onder meer de dekking en het omschreven gebruik daarvan, zoals die waren ten tijde van het aangaan van de verzekering of bij voortzetting na verhuizing. Door desondanks de dekking onder de verzekering op te schorten schendt de verzekeraar haar zorgplicht.
De omstandigheid dat het onderscheid in bestemming tussen de benedenverdieping (bedrijfspand) en de bovenverdieping (woonhuis) niet op het polisblad van de in 2012 afgesloten verzekering staat vermeld, is een omstandigheid die voor risico komt van de verzekeraar.
Voorts betogen de verzekerden dat artikel 7.2 van de polisvoorwaarden slechts opschorting van de dekking rechtvaardigt, en niet opheffing van de dekking. Zij betwisten eveneens dat sprake is van een risico-verzwaring door het gebruik voor kooklessen in het kader van sociaal-culturele activiteiten; dat gebruik is immers beperkt tot één keer per week en verschilt niet met die van het koken in een woonhuis.
wel of niet bestemmingswijziging
3.7
Het Hof stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de schade die de verzekerden ten gevolge van de brand op 2 mei 2019 in zijn pand [het pand] hebben geleden in beginsel door de tussen partijen in 2012 gesloten Perfect woonhuisverzekering wordt gedekt. Het geschil draait om de vraag of het verweer van de verzekeraar doel treft, inhoudende dat de verzekerden de bestemming van het verzekerde object (in strijd met artikel 7.2 van de polisvoorwaarden) hebben gewijzigd zonder daarvan mededeling te doen aan de verzekeraar. Dat verweer is door de verzekerden bestreden met het (meest verstrekkende) betoog dat de bestemming niet is gewijzigd omdat de benedenverdieping van meet af aan een bedrijfsmatige bestemming had. Sedert het aangaan van de huurovereenkomst met de huurders op 26 februari 2018 – en dus ook ten tijde van de brand op 2 mei 2019 - werd de benedenverdieping gebruikt voor sociaal-culturele activiteiten waaronder het verzorgen van kooklessen (gemiddeld één keer per week). Daarvóór was de benedenverdieping in gebruik als kapsalon en dáárvoor (ten tijde van de eerste brandverzekering in 1986 bij de verzekeraar) als nummerverkoopkantoor.
3.8
De verzekeraar heeft daartegen aangevoerd dat weliswaar de benedenverdieping sedert 6 augustus 1986 als bedrijfspand was verzekerd, maar dat de sedert 6 augustus 2012 geldende opstalverzekering een woonhuis betrof. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst zij naar de polis uit 1986 (waarop vermeld staat: “verzekerd is: (…)
bedrijfspand, verzekerd naar herbouwwaarde; t.w. een verdiepingspand, boven dienende tot woonhuis en beneden tot nummerverkoopkantoor”) (productie 1 bij conclusie van antwoord) en naar de polis uit 2012 (die op de eerste bladzijde vermeldt: “verzekerd is: BAA01
woonhuis, verzekerd naar herbouwwaarde”) (productie 7 bij memorie van grieven).
de verzekeraar komt geen beroep toe op artikel 7.2 polisvoorwaarden
3.9
De kern van het betoog van de verzekerden is dat – in weerwil van de bovenstaande vermeldingen op de respectieve polisbladen uit 1986 en 2012 – de verzekeraar geen beroep toekomt op artikel 7.2 van de polisvoorwaarden. Aan die conclusie leggen de verzekerden de volgende feitelijke omstandigheden ten grondslag: (1) het voortdurende gebruik van de benedenverdieping vanaf 1986 voor een andere dan een woonbestemming, (2) de wetenschap van dit gebruik bij zowel de tussenpersoon [tussenpersoon] als de verzekeraar, althans de omstandigheid dat zij die wetenschap hadden moeten hebben, (3) de jarenlange relatie (vanaf 1972) tussen partijen waarin (de moeder van) verzekerden hun verplichtingen jegens de verzekeraar steeds zijn nagekomen, (4) het gebruik van de benedenverdieping ten tijde van de brand voor sociaal-culturele activiteiten waaronder eenmaal per week kookles (in een ‘normale’ keuken), hetgeen niet een risicoverzwaring oplevert ten opzichte van een gebruik als woonhuis.
3.1
Volgens de verzekerden dient voorts acht te worden geslagen op (5) de omstandigheid dat (indien bij de tussenpersoon en de verzekeraar die wetenschap ontbrak) zij die ingevolge artikel 10 van de polisvoorwaarden wel hadden moeten hebben, (6) de omstandigheid dat (indien de verzekeraar wel op de hoogte van het gebruik was geweest) hij de verzekering zou hebben voortgezet, eventueel onder (enigszins) aangepaste voorwaarden, (7) de omstandigheid dat de langdurige relatie tussen partijen ook een zorgplicht meebrengt voor de verzekeraar ten opzichte van de verzekerden en (8) de omstandigheid dat bij de toepassing van de polisvoorwaarden en de hiervoor vermelde zorgplicht van de verzekeraar acht dient te worden geslagen op de eisen van redelijkheid en billijkheid die op de rechtsverhouding van toepassing zijn.
3.11
Het Hof oordeelt in de eerste plaats als volgt. Indien en voor zover de verzekeraar betoogt dat de omschrijving van het verzekerde object als woonhuis in de polis uit 2012 een gevaarbeperkende bedoeling heeft gehad en dat de verzekerden dat ook hadden moeten begrijpen, faalt dat betoog. De verzekeraar heeft onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat de verzekerden of hun rechtsvoorgangster hadden moeten begrijpen dat de gewijzigde omschrijving in de polis van het pand als woonhuis een gevaarbeperkende bedoeling had.
3.12
Het hof neemt in de tweede plaats in overweging dat de verzekeraar onvoldoende heeft gereageerd op de hiervoor weergegeven gemotiveerde stellingen van de verzekerden dat de verzekeraar van het feitelijk gebruik van het pand op de hoogte was. Gelet op de door de verzekerden aangevoerde feiten en omstandigheden, waaronder de langdurige relatie tussen partijen (vanaf 1972) – die steeds door bemiddeling van de tussenpersoon [tussenpersoon] werd onderhouden – acht het hof het niet goed denkbaar dat de verzekeraar geen wetenschap droeg van de feitelijke bestemming en van het voortdurende gebruik van de benedenverdieping vanaf 1986 anders dan als woonhuis. Van een wijziging van de feitelijke bestemming is gelet op dat laatste bovendien ook geen sprake.
3.13
In de derde plaats heeft de verzekeraar onvoldoende gesteld om aan te nemen dat er feitelijk een bestemmingswijziging van de verzekerde woning heeft plaatsgevonden die een risicoverzwaring oplevert. De verzekerden hebben onweersproken gesteld dat op de benedenverdieping van het verzekerde pand sociaal-culturele activiteiten plaatsvonden, waaronder eenmaal in de week een kookles in een ‘normale’ keuken. Het hof ziet niet in dat en waarom een dergelijk gebruik een risicoverzwaring voor de verzekeraar zou opleveren. De enkele omstandigheid dat een brand is opgetreden leidt ook niet tot een ander oordeel; een dergelijke brand had immers ook in een keuken in een woonhuis kunnen ontstaan.
zorgplicht verzekeraar
3.14
Ten slotte is het Hof van oordeel dat de verzekerden zich terecht op de zorgplicht van de verzekeraar beroepen. De verzekeraar heeft een langdurige relatie met de (moeder van) verzekerden die teruggaat tot 1972 en diende zich dan ook de gerechtvaardigde belangen van de verzekerden aan te trekken. Daarvan heeft de verzekeraar onvoldoende blijk gegeven, met name door op geen enkele wijze – ook niet in de communicatie – blijk te geven van enige betrokkenheid bij de problemen die de verzekerden ten gevolge van de brand ondervonden.
in eerste aanleg gevoerde verweren
3.15
Omdat de grieven slagen moeten door de verzekeraar in eerste aanleg gevoerde en niet verworpen verweren worden beoordeeld. Het door de verzekeraar gevoerde ontvankelijkheidsverweer is kennelijk ingetrokken ter zitting bij het Gerecht. De stelling van de verzekeraar dat de verzekerden na de brand schadebeperkende maatregelen had moeten nemen is in het geheel niet onderbouwd en wordt daarom gepasseerd.
hoogte uitkering
3.16
De verzekeraar is gelet op het voorgaande gehouden tot uitkering over te gaan op grond van de verzekeringsovereenkomst, waarbij zij kennelijk gelet op haar stellingen in eerste aanleg heeft gekozen (op grond van artikel 14 van de polisvoorwaarden) voor vergoeding van de kosten van herstel. De verzekerden begroten de schade volgens de kostenraming van de verzekeraar van 9 december 2020, zijnde een bedrag van NAf 52.748,21 (overgelegd als productie 14 bij memorie van grieven), volgens naar gebruikelijke tarieven en percentages te indexeren.
De verzekeraar heeft die indexering betwist met het argument dat de verzekerden het aan zichzelf te wijten hebben dat de schade is opgelopen omdat zij sedert de brand op 2 mei 2019 drie jaar hebben gewacht met een rechtsvordering tegen de verzekeraar (die de vordering van meet af aan heeft betwist).
Het Hof verwerpt dit verweer gelet op de opstelling van de verzekeraar, die tot de vertraging heeft bijgedragen. Voor toewijzing van schadevergoeding wegens gederfde huurinkomsten ziet het Hof geen grond, aangezien die niet voorkomen in de door de verzekerden tot uitgangspunt genomen kostenraming van de verzekeraar. De verzekerden hebben op dit punt onvoldoende gesteld.
slotsom
3.17
Het hoger beroep gaat op. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vordering van de verzekerden zal worden toegewezen. De verzekeraar zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de verzekeraar tot vergoeding van de door de verzekerden geleden schade, ten bedrage van NAf 52.748,21, te vermeerderen met een naar de gebruikelijke tarieven en percentages te bepalen indexatie, alsmede met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verzekeraar in de kosten van de eerste aanleg, aan de zijde van de verzekerden gevallen en tot op heden begroot op NAf 750,67 aan verschotten en NAf 3.000 aan salaris voor de gemachtigde;
veroordeelt de verzekeraar in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de verzekerden gevallen en tot op heden begroot op NAf 1.407,98 aan verschotten en NAf 7.500 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, C.J.H.G. Bronzwaer en M.A. Loth, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 18 juni 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.