ECLI:NL:OGHACMB:2024:84

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
SXM2023H00160
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergunning tot tijdelijk verblijf gezinsvorming en middelen van bestaan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, waarin het verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf (vttv) voor gezinsvorming is afgewezen. De minister van Justitie van Sint Maarten had eerder, op 14 mei 2021, het verzoek van [appellant] afgewezen omdat zijn echtgenote niet over voldoende middelen van bestaan beschikte. Dit besluit werd bevestigd in een daaropvolgende beschikking van 15 september 2022, waarin het bezwaar van [appellant] ongegrond werd verklaard. Het Gerecht heeft op 2 oktober 2023 het beroep van [appellant] tegen deze beschikking eveneens ongegrond verklaard.

De kern van de zaak draait om de vraag of [appellant] met objectieve en verifieerbare gegevens heeft aangetoond dat zijn echtgenote voldoet aan het middelenvereiste, dat inhoudt dat zij minimaal NA2.000,- bruto per maand moet verdienen. Het Hof heeft vastgesteld dat de ingediende documenten, waaronder werkgeversverklaringen en loonstroken, niet voldoende bewijs leveren voor het inkomen van de echtgenote. De minister heeft terecht gesteld dat de ingebrachte stukken niet overeenkomen en dat er geen bewijs is dat de bedragen daadwerkelijk zijn uitbetaald aan de echtgenote.

Het Hof heeft de zaak behandeld op 19 april 2024, waarbij zowel [appellant] als de minister vertegenwoordigd waren. Na zorgvuldige overwegingen heeft het Hof geconcludeerd dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat [appellant] niet aan het middelenvereiste heeft voldaan. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

SXM2023H00160
Datum uitspraak: 12 juni 2024
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 2 oktober 2023 in zaak nr. SXM202201212, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie van Sint Maarten (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 14 mei 2021 heeft de minister het verzoek van [appellant] om een vergunning tot tijdelijk verblijf met als doel gezinsvorming, afgewezen.
Bij beschikking van 15 september 2022 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: de bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 2 oktober 2023 heeft het Gerecht het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift in gediend.
Het Hof heeft de zaak op een zitting behandeld op 19 april 2024. [appellant], vertegenwoordigd door E.I. Maduro, rechtsbijstandverlener, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.O. Muller, advocaat, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is op [geboortedatum] 1957 geboren in Saint Kitts en Nevis en heeft die nationaliteit. Hij is op 24 augustus 2018 in Anguilla gehuwd met [echtgenote], die de Dominicaanse nationaliteit heeft. [echtgenote] beschikt sinds 2013 over een vergunning tot verblijf. Op 9 september 2020 heeft [appellant] verzocht om een vergunning tot tijdelijk verblijf (hierna: vttv) voor het verblijfsdoel gezinsvorming. Dat verzoek heeft de minister afgewezen omdat de echtgenote van [appellant] niet over voldoende middelen van bestaan beschikt (hierna: middelenvereiste). Het daartegen op 9 juli 2021 gemaakte bezwaar heeft de minister bij de bestreden beschikking ongegrond verklaard wegens opnieuw het niet voldoen aan het middelenvereiste. Daaraan is toegevoegd dat er onjuiste informatie is verstrekt voor het verkrijgen van een vttv omdat er drie verschillende werkgeversverklaringen zijn ingebracht met drie verschillende salarissen die niet corresponderen met de bijbehorende loonstrookjes.

Aangevallen uitspraak

2. Het Gerecht heeft overwogen dat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] met de door hem ingebrachte stukken niet voldoende objectief en verifieerbaar heeft aangetoond dat aan het middelenvereiste is voldaan. Een aangifte inkomstenbelasting of inkomensverklaring van de belastingdienst is volgens vaste rechtspraak daarvoor niet voldoende. Verder kan op basis van de werkgeversverklaring niet eenduidig worden vastgesteld dat het maandelijks inkomen van [echtgenote] minstens NA
f2.000,- is. Dat dit salaris wordt aangevuld met fooien, is niet onderbouwd met objectief verifieerbare gegevens, aldus het Gerecht.

Hoger beroep

3. [ [appellant] voert aan dat het niet mogelijk is om met objectief verifieerbare gegevens aan te tonen dat zijn echtgenote aan het middelenvereiste voldoet, omdat de belastingdienst achterloopt met het opmaken en verzenden van belastingaanslagen. Het Gerecht heeft daar ten onrechte geen rekening mee gehouden.
3.1.
Op grond van artikel 9, eerste lid, onder b, van de Ltu kan de vergunning tot tijdelijk verblijf door de minister worden geweigerd indien niet kan worden aangetoond dat degene voor wie toelating wordt verzocht over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
Voor de toepassing van deze bepaling hanteert de minister het beleid zoals opgenomen in de "Richtlijnen van de minister met betrekking tot de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van mei 2012". Op grond van paragraaf 3.7.1 van de richtlijnen, zoals deze luidde ten tijde van de aanvraag en de bestreden beschikking, geldt bij aanvragen van een echtgeno(o)t(e) dat de vreemdeling die voor zijn/haar echtgeno(o)t(e) van vreemde nationaliteit toelating aanvraagt, NA
f2.000,- bruto per maand aan inkomsten dient aan te tonen.
3.2.
Tussen partijen is in geschil of [appellant] met objectieve en verifieerbare gegevens heeft aangetoond dat zijn echtgenote in 2019, het jaar voorafgaand aan het verzoek om een vttv, zelfstandig en duurzaam over een inkomen van minimaal NA
f2.000,- bruto per maand of NA
f24.000,- bruto per jaar beschikte. Daartoe heeft [appellant] een aangifte inkomstenbelasting 2019 van zijn echtgenote overgelegd, waarin een bruto jaarinkomen van NA
f24.541,- is aangegeven. Er is voorts een inkomensverklaring van de belastingdienst overgelegd waarin het belastbaar inkomen over het jaar 2019 is bevestigd. Blijkens de belastingaangifte heeft [echtgenote] NA
f17.400,- verdiend met het verrichten van schoonmaakdiensten en NA
f7.641,- voor haar werk bij MB Management B.V. Ter ondersteuning van dat inkomen zijn drie werkgeversverklaringen ingebracht van 24 juli 2020, 12 maart 2021 en 30 mei 2022. De werkgever van [echtgenote] verklaart daarin dat zij sinds 2013 in dienst is en NA
f2.160,-, onderscheidenlijk NA
f1.840,- onderscheidenlijk NA
f1.620 bruto per maand verdient. Er zijn voorts twee loonstroken van januari en februari 2021 ingebracht waaruit een brutosalaris van NA
f1.835,91 onderscheidenlijk NA
f1.672,02 blijkt. Wat haar schoonmaakdiensten betreft, heeft [echtgenote] bij brief van 23 juli 2020 aan de belastingdienst verklaard in 2019 schoonmaakdiensten te hebben verricht voor NA
f1.450,- per maand, vergezeld van maandelijkse betaalbonnen. Haar totale inkomen voor dat jaar is dus NA
f17.400,-, aldus de brief van 23 juli 2020. Ten slotte heeft [appellant] nog twee inkomensverklaringen van de belastingdienst over de jaren 2020 en 2021 overgelegd waarin een belastbaar inkomen van NA
f25.975,- onderscheidenlijk NA
f24.503,- is aangegeven.
3.3.
In zijn uitspraak van 23 november 2022, ECLI:NL:OGHACMB:2022:130, heeft het Hof overwogen dat een aangifte inkomstenbelasting op zichzelf onvoldoende is om aan te tonen dat aan het middelenvereiste is voldaan, omdat dit een eigen opgave betreft die nog niet door de belastingdienst is geverifieerd. Dat geldt ook voor een inkomensverklaring van de belastingdienst. Het Hof heeft in die uitspraak ook overwogen dat het feit dat er door achterstanden bij de belastingdienst nog geen definitieve aanslag over het jaar 2019 beschikbaar is, niet betekent dat genoegen kan worden genomen met een aangifte inkomstenbelasting of inkomensverklaring. [appellant] had met andere objectieve en verifieerbare gegevens kunnen en moeten aantonen dat aan het middelenvereiste is voldaan. In het dossier zijn geen stukken met objectieve en verifieerbare gegevens aangetroffen die aantonen dat zijn echtgenote minimaal NA
f2.000,- bruto per maand verdient. Weliswaar zijn er salarisstroken en betaalbonnen ingebracht, maar er ontbreken stukken waaruit blijkt dat de bedragen op de salarisstroken en betaalbonnen daadwerkelijk aan de echtgenote van [appellant] zijn uitbetaald. Het ontbreken van deze uitbetalingsbewijzen klemt in dit geval temeer, omdat de ingebrachte loonstrookjes niet corresponderen met het bruto maandsalaris dat is genoemd in de werkgeversverklaringen. De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat aan het middelenvereiste is voldaan. Het Gerecht is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog slaagt niet.
Slotsom
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2024.