ECLI:NL:OGHACMB:2024:68

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
CUR2022H00306 en CUR202101450
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toegang tot waterkavels en huurdersrechten

In deze zaak heeft de Stichting Johannes Bosco (SJB) grond aan het Spaanse water in eigendom, terwijl de appellant, wonende in Curaçao, twee woningen op aangrenzende waterkavels van het Land heeft. Na een geschil hebben partijen in 1977 een minnelijke regeling getroffen over het gebruik van de grond van SJB door de appellant. Sinds de jaren '90 hebben zij meerdere procedures gevoerd over dit gebruik. In 2010 werd een grens vastgelegd in een notariële akte. De appellant heeft in deze procedure opnieuw de toegang tot zijn waterkavels over de grond van SJB aan de orde gesteld, maar het Gerecht heeft zijn vorderingen afgewezen. In hoger beroep zijn de vorderingen van de appellant opnieuw behandeld.

De appellant heeft in hoger beroep gevorderd dat het Hof voor recht verklaart dat SJB onrechtmatig handelt door inbreuk te maken op zijn huurdersrechten en dat het Land tekortschiet in zijn verplichtingen. Het Hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door het Gerecht zijn vastgesteld en heeft geoordeeld dat de vorderingen van de appellant zijn verjaard. Het Hof heeft geconcludeerd dat het Land zijn verplichtingen is nagekomen door de appellant toegang te verschaffen tot zijn percelen via het openbare water. De vorderingen van de appellant zijn afgewezen, en het Hof heeft het vonnis van het Gerecht bevestigd, met veroordeling van de appellant in de proceskosten.

Het Hof heeft verder geoordeeld dat de appellant geen recht van overpad kan ontlenen aan de door hem ingeroepen bepalingen en dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen door SJB. De appellant heeft geen voldoende grondslag gesteld voor zijn vorderingen, en het Hof heeft de eerdere uitspraken die gezag van gewijsde hebben, gerespecteerd. De slotsom is dat de vorderingen van de appellant in hoger beroep zijn afgewezen en het vonnis van het Gerecht is bevestigd.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2024
Registratienummers: CUR2022H00306 en CUR202101450
Uitspraak: 23 april 2024
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende in Curaçao,
in eerste aanleg eiser, thans appellant,
gemachtigde: mr. L.F. Herben.
tegen
1. De stichting
STICHTING JOHANNES BOSCO,
gevestigd in Curaçao,
gemachtigden: mrs. M.F. Murray en S.J.C. Anthonio,
2. De openbare rechtspersoon
HET LAND CURAÇAO,
zetelend in Curaçao,
in eerste aanleg gedaagden, thans geïntimeerden.
gemachtigde: mr. G.N. Hollander.
Partijen worden hierna [appellant], SJB en het Land genoemd.

1.De zaak in het kort

SJB heeft grond aan het Spaanse water in eigendom. [appellant] heeft twee woningen op aangrenzende waterkavels van het Land. Na een geschil zijn [appellant] en SJB in 1977 een minnelijke regeling overeengekomen over het gebruik door [appellant] van grond van SJB. Vanaf de jaren 90 van de vorige eeuw hebben partijen vele procedures gevoerd in verband met dat gebruik. In 2010 is op basis van een grensregeling en een meetbrief een grens vastgelegd in een notariële akte. Ook daarna hebben partijen nog een groot aantal procedures gevoerd.
In deze procedure heeft [appellant] andermaal de toegang tot zijn beide waterkavels over grond van SJB aan de orde gesteld. Het Gerecht heeft zijn daartoe strekkende vorderingen afgewezen. In dit hoger beroep zijn de vorderingen van [appellant] opnieuw aan de orde.

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 8 november 2022 ingekomen akte van appel is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 17 oktober 2022 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht).
2.2
Bij op 15 december 2022 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft [appellant] één grief tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en zijn in eerste aanleg ingestelde vorderingen alsnog geheel zal toewijzen, alsmede zijn in hoger beroep ingestelde vordering.
2.3
Bij op 10 maart 2023 ingekomen memorie van antwoord heeft het Land de grief bestreden. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep.
2.4
Bij op 14 maart 2023 ingekomen memorie van antwoord, met producties, heeft ook SJB de grief bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
2.5
Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend, [appellant] en SJB met overlegging van producties.
2.6
SJB heeft zich bij akte over de producties van [appellant] uitgelaten.
2.7
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

3.De beoordeling

3.1
Het Hof gaat uit van de feiten zoals vastgesteld door het Gerecht in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.18 van het vonnis waarvan beroep, nu partijen daartegen geen bezwaren hebben aangevoerd en het Hof er geen bedenkingen bij heeft.
3.2 [
appellant] vordert in dit geding bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat (A) SJB jegens hem onrechtmatig handelt door inbreuk te maken op zijn huurdersrechten, (B) het Land jegens hem onrechtmatig handelt door tekort te schieten in de verplichting om het gehuurde ter beschikking van de huurder te stellen en te laten, voor zover dat voor het overeengekomen gebruik noodzakelijk is, (C) dat [appellant] als huurder de oorspronkelijke eigendomsgrens zoals volgt uit de plankaart, althans de toenmalige oeverlijn langs de dam, zoals die in 1985 feitelijk bestond, met de terugwerkende kracht als vastgelegde grens mag aanmerken, en (D) gedaagde te veroordelen in de proceskosten.
3.2 [
[appellant] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat het Land en SJB in 2004 de grenzen op onjuiste wijze – over de grenzen van de huurpercelen van [appellant] en over het water in plaats van op de (hoogwater) grens tussen land en water – hebben aangewezen en de grens als bedoeld in artikel 5:31 BW hebben vastgelegd in een notariële akte van 26 februari 2010, waardoor sprake is van onrechtmatig handelen jegens [appellant].
[appellant] betoogt voorts dat SJB doelbewust inbreuk maakt op zijn rechten als huurder en dat het Land tekort schiet in zijn verplichting om het gehuurde ter beschikking te stellen en te laten van [appellant] als huurder. [appellant] heeft daarom ten onrechte geen toegang tot zijn waterkavels, zo luidt zijn betoog.
3.3
Het Gerecht heeft de vorderingen afgewezen. Het heeft geoordeeld dat de vordering is verjaard voor zover daaraan ten grondslag is gelegd dat SJB onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Sinds de vonnissen van het Hof van 8 maart 2011 (productie 3 bij conclusie van antwoord) en 14 april 2015 (productie 7 bij conclusie van antwoord) - beide in kracht van gewijsde gegaan – weet [appellant] dat SJB niet verplicht is om hem toegang tot zijn waterpercelen over haar grond te verschaffen. De verjaringstermijn van 5 jaar is derhalve sinds maart 2016 verstreken. De vordering van [appellant] tegen het Land stuit af op het feit dat het Land zijn verplichtingen jegens [appellant] is nagekomen door hem toegang tot zijn percelen over het water te verschaffen. Het Land is als verhuurder niet verplicht [appellant] toegang te verschaffen tot diens percelen via grond van SJB. In dat verband overweegt het Gerecht: “Het wel of niet toegang verschaffen van toegang aan [appellant] via grond van SJB is en blijft een aangelegenheid van SJB”.
3.4
Tegen deze laatste overweging is de (enige) grief van [appellant] gericht. De vorderingen van [appellant] berusten echter op stellingen die eerder (en zelfs meermaals) aan de rechter zijn voorgelegd en door deze consequent zijn verworpen. Die oordelen hebben tussen [appellant] en SJB gezag van gewijsde, zoals SJB terecht heeft aangevoerd. Bovendien komt het Hof thans tot dezelfde oordelen. Om niet in herhalingen te vervallen zal het Hof zal zijn beslissingen hier summier motiveren, onder verwijzing naar eerdere uitspraken.
3.5
Blijkens de toelichting op de grief baseert [appellant] zijn vordering jegens SJB onder meer op de grensregeling tussen SJB en het Land uit 2010 (zie hierboven onder 3.2). Dat beroep faalt. Het Hof verwijst hiervoor naar zijn onder registratienummer CUR201701045 – CUR2021H00120 tussen [appellant] en zijn echtgenote enerzijds, en SJB anderzijds (in de overweging aangeduid als “de stichting”), gewezen vonnis van 19 september 2023, ECLI:NL:OGHACMB:2023:171, waarin weer wordt verwezen naar de hiervoor onder 3.3. genoemde vonnissen van dit hof (r.o. 3.7):
“In de hiervoor onder 3.1.13 tot en met 3.1.15 genoemde rechterlijke uitspraken, die tussen partijen zijn uitgesproken, heeft de rechter oordelen gegeven over de grens tussen de eigendommen van de stichting en die van het Land. Deze oordelen hebben gezag van gewijsde. Daarom moet tussen partijen worden aangenomen dat de grensregeling uit 2004 geldig is en dat de grens loopt overeenkomstig meetbrief 2009/467. Om dezelfde reden moet worden aangenomen dat de stichting niet onrechtmatig jegens [appellant] c.s. heeft gehandeld door tot die grensregeling te komen en dat zij daardoor (op zichzelf) ook geen inbreuk heeft gemaakt op huurdersrechten van [appellant] c.s. In het verlengde daarvan moet worden aangenomen dat de door [appellant] c.s. bedoelde hekken niet op kavel [kavelnummer] zijn geplaatst, maar op grond die in eigendom is van de stichting”.
3.6
Van onrechtmatig handelen aan de zijde van SJB jegens [appellant] is geen sprake. Voor zover in het in de memorie van grieven vervatte betoog van [appellant] nieuwe argumenten voor die stelling worden aangevoerd, leiden die niet tot een ander oordeel. Aan de als productie 1 tot en met 4 overgelegde brieven en gespreksverslagen – wat daar verder ook van zij – kan niet een krachtens beleid of gewoonterecht geldend recht van overpad worden ontleend. Een zodanig recht volgt evenmin uit het door [appellant] ingeroepen artikel 11 Bouw- en Woningverordening 1935 en artikel 1, tweede en achtste lid, Verkavelingsplan Brakkeput Ariba. Hoewel niet duidelijk is welke rechtsgevolgen [appellant] precies aan deze bepalingen wenst te verbinden, kan daaraan in ieder geval niet een verplichting voor SJB worden ontleend om [appellant] over hun grond toegang te verschaffen tot zijn waterkavels, noch een recht van [appellant] van die inhoud en strekking.
3.7
Over het door [appellant] gepretendeerde recht van overpad heeft het Hof in zijn hiervoor onder 3.3 en 3.5 aangehaalde vonnis van 8 maart 2011 (productie 3 bij conclusie van antwoord) het volgende overwogen:
“[appellant]s stelling dat hem een recht van overpad toekomt op grond van erfdienstbaarheid of bij wijze van een noodweg zal het Hof niet volgen. Het Hof sluit zich op dit punt aan bij hetgeen het GEA terzake heeft overwogen onder 4.17 van het bestreden vonnis. Voorts verwijst het Hof naar hetgeen het Hof heeft overwogen in de onder registratienummer H 168/06 tussen partijen gewezen vonnissen van 30 januari 2007 (r.o 4.3) en 18 maart 2008 (r.o 3.2). Van een voor het door verklaring verkrijgen van een erfdienstbaarheid vereiste bezit is bij het door [appellant] gestelde overpad geen sprake, terwijl zich naar het oordeel van het Hof hier evenmin een “bijzondere situatie” voor doet als door [appellant] bedoeld. Daargelaten dat [appellant] “slechts” huurder en dus houder is van kavel [kavelnummer 2], voorheen nota bene in gebruik als botenhuisje, een waterkavel betreft en via het openbaar vaarwater van het Spaanse water bereikbaar is. Daarmee is derhalve ook geen sprake van een noodweg door artikel 5:57 BW vereiste noodtoestand dat geen behoorlijke toegang bestaat tot een openbare weg of openbaar vaarwater”.
3.8
De stelling van [appellant] dat de naast zijn waterkavels gelegen en aan SJB toebehorende kavels 50 en 167 “bewust leeg of onbenut (zijn) gelaten”, treft evenmin doel. Zelfs indien dat het geval zou zijn – SJB heeft als eigenaar in beginsel recht en belang bij een door haar gekozen gebruik - volgt daaruit nog niet dat [appellant] enig (persoonlijk of zakelijk) recht op (een bepaald gebruik van) deze kavels kan doen gelden. Daarvoor is immers een toereikende grondslag vereist – zoals een huurovereenkomst, of een zakelijk gebruiksrecht – die niet is komen vast te staan. Van een noodweg als bedoeld in artikel 5:57 BW kan geen sprake zijn nu de door [appellant] gehuurde waterkavels via het Spaanse water bereikbaar zijn.
3.9
De slotsom is dat het Gerecht de vorderingen terecht heeft afgewezen, wat er zij van het beroep op verjaring, zodat de grief faalt. SJB maakt niet doelbewust inbreuk op [appellant]s huurdersrechten. Het Land schiet niet tekort in zijn verplichting als verhuurder om [appellant] als huurder het genot van het gehuurde te verschaffen. Het Land komt die verplichting na door [appellant] toegang tot het gehuurde te bieden via het openbare water het Spaanse water. Voor zover [appellant] betoogt dat op het Land de verplichting rust om [appellant] via grond van SJB toegang te verschaffen tot zijn waterkavels, faalt dat betoog bij gebrek aan een deugdelijke grondslag.
3.1
In hoger beroep heeft [appellant] nog gevorderd dat het Hof (E) voor recht verklaart dat [appellant] het recht (van overpad) toekomt om via de grond van SJB van en naar diens (water)kavels te gaan, al dan niet eventueel onder een met SJB te maken nadere afspraak over onder meer een redelijke vergoeding voor dit recht, zoals dit ook met andere derden door SJB is gedaan.
Uit voorgaande oordelen volgt dat niet kan worden aangenomen dat [appellant] een dergelijk recht toekomt. Evenmin is een voldoende grondslag gesteld voor een aanspraak op een nadere afspraak over een dergelijk recht tegen een vergoeding. De enkele stelling dat SJB dergelijke afspraken met anderen heeft gemaakt, is ontoereikend.
3.11
Het Hof bevestigt het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten. De veroordeling in de kosten van het Land zal niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard worden, omdat dat niet is gevorderd.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van SJB gevallen en tot op heden begroot op NAf 446,64 aan verschotten en NAf 6.000,00 aan salaris voor de gemachtigde en aan de zijde van het Land gevallen en tot op heden begroot op NAf 333,50 aan verschotten en NAf 6.000,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart de proceskostenveroordeling wat de kosten van SJB betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, E.W.A. Vonk en M.A. Loth, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 23 april 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.