ECLI:NL:OGHACMB:2023:171

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
19 september 2023
Publicatiedatum
20 september 2023
Zaaknummer
CUR2021H00120
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gebruik en eigendom van waterkavels aan het Spaanse Water in Curaçao

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant 1] en [appellante 2] enerzijds en de stichting Johannes Bosco anderzijds, betreffende het gebruik van waterkavels aan het Spaanse Water in Curaçao. De stichting is eigenaar van de grond en heeft in het verleden een overeenkomst met [appellant 1] gesloten over het gebruik van deze grond. Na een lange reeks van juridische procedures, waarin onder andere de ontbinding van de overeenkomst uit 1977 aan de orde kwam, heeft het Gerecht in eerste aanleg op 15 maart 2021 een vonnis gewezen. Dit vonnis is door [appellant 1] en [appellante 2] in hoger beroep aangevochten. De stichting heeft haar eis in hoger beroep vermeerderd met een verzoek om zelf tot verwijdering van onrechtmatige bouwwerken over te gaan.

De zaak heeft een lange voorgeschiedenis, waarin meerdere vonnissen zijn gewezen over de eigendomsrechten en het gebruik van de grond. Het Hof heeft vastgesteld dat de stichting eigenaar is van de grond en dat de grens tussen de eigendommen van de stichting en het Land Curaçao correct is vastgesteld. Het Hof heeft de grieven van [appellant 1] en [appellante 2] verworpen en het vonnis van het Gerecht bevestigd. Het Hof heeft de stichting gemachtigd om zelf de grensoverschrijdende bouwsels en roerende zaken te verwijderen, indien [appellant 1] en [appellante 2] hier niet aan voldoen.

De uitspraak benadrukt de geldigheid van de grensregeling en de eigendomsrechten van de stichting, evenals de onrechtmatigheid van de handelingen van [appellant 1] en [appellante 2] met betrekking tot de grond van de stichting. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van [appellant 1] en [appellante 2].

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2023
Registratienummers: CUR201701045 – CUR2021H00120
Uitspraak: 19 september 2023
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
1.
[APPELLANT 1],
2.
[APPELLANTE 2],
beiden wonende in Curaçao,
in eerste aanleg eisers, thans appellanten,
gemachtigde: mr. A.J. de Winter,
tegen
de stichting
STICHTING JOHANNES BOSCO,
gevestigd in Curaçao,
in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigden: mrs. M.F. Murray en S.J.C. Anthonio.
Partijen worden hierna [appellant 1], [appellante 2] en de stichting genoemd. [appellant 1] en [appellante 2] worden gezamenlijk [appellanten] genoemd.

1.De zaak in het kort

De stichting heeft grond aan het Spaanse Water in Curaçao in eigendom. [appellant 1] heeft twee woningen op aangrenzende waterkavels van het Land. Na een geschil zijn partijen in 1977 een minnelijke regeling overeengekomen over het gebruik door [appellant 1] van grond van de stichting. Vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw hebben partijen een groot aantal procedures gevoerd in verband met dergelijk gebruik. In 2010 is op basis van een grensregeling en een meetbrief een grens vastgelegd in een notariële akte. Ook daarna hebben partijen nog een groot aantal procedures gevoerd.
In deze procedure heeft het Gerecht op vordering van de stichting onder meer de overeenkomst uit 1977 ontbonden, [appellanten] verboden zich over de grond van de stichting toegang te verschaffen tot de door hem bebouwde waterkavels en [appellanten] bevolen om grensoverschrijdende bouwsels en roerende zaken te verwijderen. In dit hoger beroep zijn de daarop gerichte vorderingen van de stichting opnieuw aan de orde. De stichting heeft haar eis vermeerderd met een vordering om haar te machtigen zelf tot verwijdering over te gaan.

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 12 mei 2021 ingekomen akte van appel zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 15 maart 2021 uitgesproken vonnis (hierna: het eindvonnis) van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht).
2.2
Bij op 4 juni 2021 ingekomen memorie van grieven, met producties, hebben [appellanten] tien grieven tegen het vonnis en het daaraan voorafgegane vonnis van 14 oktober 2019 (hierna: het tussenvonnis) aangevoerd en toegelicht. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof de vonnissen gedeeltelijk zal vernietigen en een deel van de vorderingen van de stichting alsnog zal afwijzen, met veroordeling van de stichting in de proceskosten in beide instanties.
2.3
Bij op 26 juli 2021 ingekomen memorie van antwoord heeft de stichting de grieven bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof de vonnissen zal bevestigen, met veroordeling van [appellanten] – uitvoerbaar bij voorraad – in de proceskosten.
2.4
Op 18 mei 2022 heeft de stichting een akte wijziging van eis ingediend, met een productie.
2.5
Op 24 mei 2022 hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend. Van de zijde van de stichting zijn vooraf, op 19 mei 2022, nog twee producties ingekomen.
2.6
Op 16 augustus 2022 hebben [appellanten] een antwoordakte ingediend.
2.7
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

3.De beoordeling

Feiten
3.1
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.1
De stichting is eigenaar van de grond van de voormalige plantage Brakkeput Ariba. Deze grond ligt deels aan het Spaanse Water. Het Spaanse Water is eigendom van het Land Curaçao.
3.1.2
In het gebied bevindt zich een (voormalige) zoutpan, die in het verleden van het Spaanse Water werd gescheiden door een dam. Op de foto hieronder (bron: tussenvonnis van het Gerecht, dat de foto ontleend heeft aan Google Maps) is aan de linkerzijde het Spaanse Water zichtbaar (met daarop diverse bebouwing) en rechts de zoutpan, omzoomd door mangrovebos.
3.1.3
In het verleden (vanaf medio jaren zestig van de vorige eeuw) heeft de stichting een van haar kavels in Brakkeput Ariba ([kavel x1]) verhuurd aan de vader van [appellant 1]. Deze heeft een steiger en botenhuis gebouwd boven het aangrenzende deel van het Spaanse Water.
3.1.4
Vanaf medio jaren zeventig van de vorige eeuw heeft (de rechtsvoorganger van) het Land het gebruik van dit deel van het Spaanse Water in verhuur gegeven aan [appellant 1] (deze waterkavel wordt hierna aangeduid als [kavel x2]). [appellant 1] heeft op [kavel x2] een woning gebouwd (op de foto zichtbaar als het gebouw met drie geschakelde grijze vlakken, grenzend aan de weg ten noorden van de zoutpan). Deze woning is aanvankelijk door [appellanten] bewoond geweest en wordt nu door hen verhuurd (hierna: de huurwoning).
3.1.5
Op enig moment heeft [appellant 1] ook een stuk van het Spaanse Water naast [kavel x2] van het Land in gebruik gekregen. Op deze aangrenzende waterkavel (hierna aangeduid als [kavel x3]) heeft [appellant 1] een tweede woning gebouwd (op de foto zichtbaar als het gebouw met het puntdak, hierna: de pyramidewoning). [appellanten] wonen in deze woning.
3.1.6
Partijen hebben geprocedeerd over het gebruik en de bebouwing door [appellant 1] van de grond van de stichting en omliggende (water)kavels. In 1976 is de stichting een kort geding begonnen tegen [appellant 1] en zijn broer. In dat kort geding heeft het Gerecht bij vonnis van 20 december 1976 onder meer overwogen:
1. gedaagde sub a (dat is [appellant 1], opmerking Hof) huurt sedert 1 april 1975 van eiseres (dat is de stichting, opmerking Hof) een perceel grond voor het daarop hebben van een weekendhuis – tussen partijen bekend als [kavel x4] (…) – tegen een huurprijs van f. 700,-- per jaar plus een jaarlijkse bijdrage van f. 50,-- voor de aanleg en de onderhoud van de wegen.
2. (…) de huurovereenkomst geeft [passage weggevallen, opmerking Hof] boten en om daartoe één aanlegsteiger te bouwen aan het gehuurde, althans (zoals in casu met de kennelijke instemming van eiseres) aan het terrein van eiseres, omdat immers [kavel x4] niet aan het water grenst; voorts geeft de overeenkomst aan gedaagde sub a (en de zijnen) recht van toegang tot het gehuurde;
3. vanaf 22 november 1963 huurde de vader van gedaagden, wijlen de heer J. [appellant 1], van eiseres (…) [kavel x1]; daarop richtte hij een weekendhuis op en daarnaast bouwde hij in het Spaanse Water tegen dat kavel aan een steiger met botenhuis; na het overlijden van de heer [appellant 1] voornoemd, is door de erven (…) met instemming van eiseres (…) de huur (met de eigendom van het weekendhuis) aan een derde overgedragen; niet aan die derde werd evenwel overgedragen de eigendom van bedoelde steiger met botenhuis en derhalve ook niet het recht der erven [appellant 1] op deze aanlegplaats aan en dat van toegang daarheen over het terrein van eiseres voor welke rechten tot op heden door de erven [appellant 1] een jaarlijkse vergoeding van f. 300,-- plus een jaarlijkse bijdrage van f. 50,-- als sub 1 vermeld wordt betaald;
4. evenvermelde steiger met botenhuis is gebouwd op palen, staande in (de ondergrond van) een perceel water ter grootte van 39 m2, deel uitmakende van het Spaanse Water, zijnde domeinwater, in eigendom toebehorende aan de rechtspersoon de Nederlandse Antillen (het Land); bij Landsbesluit van 9 april 1975 no. 2 heeft de Gouverneur de Directeur van het Departement van Financiën gemachtigd om namens het Land met gedaagde sub b een overeenkomst van huur en verhuur met betrekking tot bedoeld perceel domeinwater tegen een jaarlijkse vergoeding van f. 169,- aan te gaan, zulks onder meer onder de voorwaarde dat het aan de huurder is toegestaan om een aanlegsteiger annex botenhuis – bij Landsbesluit van 16 maart 1976 no. 3 gewijzigd in: weekendhuis – aan te leggen en te hebben in het betreffende perceel domeinwater;
5. gedaagden zijn thans doende om over evenvermelde steiger heen een opstal op te trekken, rustende op betonnen pijlers, staande in bedoeld perceel domeinwater en het is deze bouw, welke eiseres jegens zichzelve onrechtmatig acht en waarvan zij thans de onverwijlde stopzetting vordert.
(…)
Het is naar ons voorlopig oordeel in het licht van de hiervoor onder 1 tot en met 4 gestelde vaststaande feiten aanstonds duidelijk dat de door eiseres gevraagde voorzieningen niet voor toewijzing in aanmerking komen, noch wegens beweerdelijk onrechtmatig handelen, noch ook – naar wij ambtshalve hieraan toevoegen – wegens wanprestatie door gedaagden of één hunner.
Gedaagden bouwen immers niet op het van eiseres gehuurde terrein ([kavel x4]), maar in het aan de plantage van eiseres grenzende en aan het Land in eigendom toebehorende domeinwater. Daartoe behoefden gedaagden dan ook geen toestemming van eiseres. In ieder geval behoefden zij die toestemming niet uit hoofde van het door eiseres in haar inleidend verzoekschrift aangedragen en hiervoor onder 2 bedoeld huurcontract met betrekking tot [kavel x4], immers noch op noch aan dat kavel bouwen gedaagden de onderhavige opstal. Evenmin behoefden zij toestemming op grond van de tussen hen en de andere erven [appellant 1] enerzijds en eiseres anderzijds thans – na de overname van het huurcontract met betrekking tot [kavel x1] door een derde, waardoor de rechtsverhouding tussen partijen werd genoveerd – ontstane nieuwe overeenkomst. Deze nieuwe, blijkbaar niet in de vorm van een contract vastgelegde overeenkomst geeft – zoals hiervoor onder 3 feitelijk is vastgesteld – aan gedaagden tegen betaling van f. 350,-- per jaar het recht op een aanlegplaats aan en het recht van toegang daarheen over de plantage van eiseres en niet valt in te zien dat de erven [appellant 1] door die nieuwe overeenkomst jegens eiseres zijn gehouden om zich te onthouden van het oprichten van enig bouwwerk op een aan bedoelde aanlegplaats en aldus aan de plantage van eiseres aangrenzend, aan een derde toebehorend onroerend goed.
Tenslotte valt in het geheel niet in te zien waarom gedaagden, afgezien van laatstbedoelde overeenkomst, onrechtmatig jegens eisers zouden handelen. Zij zijn immers in beginsel – behoudens bijvoorbeeld hinder of overlast aan eiseres zelve, waaromtrent is gesteld noch gebleken – vrij om in het door hen daartoe van het Land gehuurde perceel domeinwater te bouwen en zij betalen voor het recht van toegang naar dat water een vergoeding aan eiseres, terwijl gedaagde sub a bovendien [kavel x4] cum annexis huurt, en zij behoefden derhalve van eiseres geen bijzondere toestemming voor het vervoer over haar plantage van bouwmateriaal en werklieden, behoudens afwijkend beding, waaromtrent evenmin is gesteld of gebleken.
3.1.7
Partijen zijn een arbitrageprocedure begonnen. Bij akte van dading van 10 augustus 1977 zijn partijen het volgende overeengekomen:
1. Ingaande 1 mei 1978 eindigt de tussen partijen geldende huurovereenkomst met betrekking tot perceel 14 en bijbehorende steiger (…).
2. [appellant 1] zal tot uiterlijk 1 mei 1978 de mogelijkheid hebben, om de rechten, ontleend aan de opstallen die hij op het gehuurde heeft aangebracht, aan een derde over te dragen.
(…)
3. Partijen worden geacht met ingang van 1 april 1975 te zijn aangegaan een overeenkomst waarbij [appellant 1] het recht verkrijgt tot het hebben van een vaste aanlegplaats aan [kavel x4] en dat van toegang daarheen over het terrein van Johannes Bosco, voor welke rechten [appellant 1] jaarlijks, bij vooruitbetaling, aan Johannes Bosco zal voldoen een bedrag van ƒ. 300.-- plus ƒ. 50.-- voor de aanleg en het onderhoud van wegen.
4. Na ondertekening (…) zal Don Bosco het (…) arbitrage geschil royeren.
3.1.8
In 1992 heeft het toenmalige eilandsbestuur het verkavelingsplan Brakkeput-Ariba vastgesteld (Afkondigingsblad Curaçao 1992 no. 1). Hierbij heeft het bestuurscollege aan zijn goedkeuring onder meer de volgende voorwaarde verbonden (artikel I, voorwaarde 2):
De verkavelaar is verplicht de in het plan geprojecteerde wegen alsmede de in het plan geprojecteerde voorzieningen t.b.v. waterhuishoudingsdoeleinden op zijn kosten aan te leggen en deze wegen en voorzieningen in goede staat van onderhoud te beheren alsmede de wegen tot openbare weg te bestemmen.
(…).
3.1.9
Met het oog op de ontwikkeling van de percelen rondom de zoutpan heeft de stichting de dam laten doorsteken, zodat er een open verbinding is ontstaan met het Spaanse Water. Als gevolg hiervan kunnen [appellanten] [kavel x3] niet meer bereiken over de weg die toegang geeft tot [kavel x2] (de weg ten noorden van de zoutpan).
3.1.10
Vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw hebben partijen een groot aantal procedures gevoerd in verband met het gebruik door [appellant 1] van gronden van de stichting rondom de door hem gehuurde waterkavels.
3.1.11
Op 12 juli 2004 is tussen (de rechtsvoorganger van) het Land en de stichting een proces-verbaal van grensregeling opgesteld, op grond waarvan de grens zodanig is vastgesteld dat de dam en de zoutpan tot de percelen van de stichting behoren. Het Kadaster heeft op 13 juli 2009 op verzoek van de stichting in dit verband een meetbrief opgemaakt (meetbrief 2009/465). Deze grensregeling en meetbrief zijn door het Land en de stichting bij notariële akte van 26 februari 2010 vastgelegd als bedoeld in art. 5:31 BW.
3.1.12
Bij vonnis in kort geding van 18 maart 2008 heeft het Hof afwijzend geoordeeld over het standpunt van [appellant 1] dat hij gerechtigd is over de grond van de stichting [kavel x3] te bereiken. In dat kort geding heeft het Hof overwogen dat de stichting tot niet meer verplicht is dan hetgeen volgt uit de akte van dading en dat [appellant 1] dus verplicht is alle door hem op de dijk aangebrachte bouwsels en voorwerpen, zoals overdekte parkeerplaatsen, te verwijderen.
3.1.13
Bij vonnis van 8 maart 2011 heeft het Hof in een bodemzaak geoordeeld dat geen grond bestaat voor een verklaring voor recht inhoudende dat het Land (en niet de stichting) eigenaar is van de dam en de zoutpan. Verder heeft het Hof afwijzend beslist op de vordering van [appellant 1] om de stichting te gebieden het gat in de dam te dichten. Het Hof heeft ook afwijzend geoordeeld over het standpunt van [appellant 1] dat hem ter zake van [kavel x3] een recht van overpad op grond van erfdienstbaarheid of bij wijze van noodweg toekomt. Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat de stichting geen misbruik van eigendomsrecht maakt door [appellant 1] de toegang tot de dam te onthouden.
3.1.14
Bij vonnis van 7 april 2014 heeft het Gerecht het volgende overwogen:
5. Zoals is beslist bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van 8 maart 2011 in een geschil tussen [appellant 1] en de stichting, waren de stichting en de rechtsvoorganger van het Land, Het Eilandgebied Curaçao, het erover eens dat de stichting eigenaar is van onder meer de dijk en blijkt dit uit het proces-verbaal van grensregeling en uit de akte van grensregeling van 26 februari 2010. In dat vonnis is ook beslist dat, waar het Eilandgebied (thans het Land) zich niet als eigenaar van onder meer de dijk beschouwt, aan [appellant 1] geen actie toekomt jegens de stichting met de strekking dat het Eilandgebied eigenaar zou zijn. Hetzelfde geldt met betrekking tot de ligging van de grens. Uit de akte van grensregeling blijkt immers ook dat de eigenaars van beide aan elkaar grenzende percelen het eens zijn waar de grens tussen hun percelen loopt. De primaire vordering, die ertoe strekt om in weerwil van dat vonnis alsnog een andere grens te doen vaststellen dan waarover tussen de stichting en thans het Land overeenstemming bestaat, is dan ook niet toewijsbaar.
(…)
7. De stelling van [appellant 1] dat de grens vier meter naar het westen is verplaatst is door de stichting gemotiveerd betwist, met verwijzing naar haar overgelegde foto's waarop de koperen waterleiding aan de oostkant van de ook - volgens [appellant 1] al jaren bestaande - dijk is ingetekend. [appellant 1] is op die foto's niet ingegaan. Zijn beroep op art. 5:31 lid 3 BW kan [appellant 1] sowieso niet baten. In zijn visie is de oeverlijn, die eerst ter hoogte van de waterleiding lag, naar het westen verplaatst doordat hij daar water heeft gedempt. Daarmee zou hij die oeverlijn zelf hebben verschoven. Het geval van art. 5:31 lid 3 BW, dat de in de akte beschreven grens afwijkt van de oeverlijn op dat moment doet zich dan ook niet voor. Bovendien kan [appellant 1], als degene die de oeverlijn —naar reeds door het Hof bij vonnis van 6 november 2001 vastgesteld — onrechtmatig jegens de stichting zou hebben gewijzigd, over de eventuele gevolgen daarvan voor de vaststelling van de grens niet met vrucht klagen.
Het Hof heeft dit vonnis bij vonnis van 14 april 2015 bevestigd.
3.1.15
Bij vonnis van 20 oktober 2015 heeft het Hof onder andere het volgende overwogen:
3.3
Met het GEA is het Hof van oordeel dat bij gebreke aan voldoende feiten en omstandigheden op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld, moet worden aangesloten bij de eerder in rechte gegeven oordelen dat de Stichting eigenaar is van de grond waaraan de waterkavels van [appellant 1] grenzen, dat de grens tussen het terrein van de Stichting en het Spaanse Water wordt gevormd door de hoogwaterlijn (H-48/10) en dat [appellant 1] onrechtmatig handelt jegens de Stichting door haar natrekking op te dringen door middel van het opvullen van delen van het Spaanse water (H0432/00). Gelet hierop en gezien de door de Stichting overgelegde meetbrief 465/2009 en akte van grensdeling, is geen andere conclusie mogelijk dan dat de septic tank zich in het terrein van de Stichting bevindt. De stelling van [appellant 1] dat de tank zich in de door hem van het Land gehuurde waterkavel bevindt, treft dan ook geen doel. (…)
3.1.16 [
[appellant 1] en [appellante 2] zijn echtgenoten.
Vorderingen
3.2
In deze rechtszaak heeft de stichting in eerste aanleg onder meer gevorderd:
WESHALVE HET U E.A. MOGE BEHAGEN zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de akte van dading uit 1977, geheel of gedeeltelijk, te ontbinden, dan wel anderszins te beëindigen, dan wel zodanig aan te passen dat [appellant 1] niet langer het informele recht van overpad heeft, dan wel een door u E.A. in goede justitie te bepalen aanpassing van de akte van dading waarmee het voorgaande bereikt wordt;
- gedaagden te verbieden om op welke wijze dan ook via een aan de stichting in eigendom toebehorend perceel grond, zowel direct als indirect, zichzelf dan wel derden de toegang te verschaffen naar water[kavel x2] en 16B dan wel bouwmaterialen te transporteren naar water[kavel x3], dan wel een ander door u Edelachtbare in goede justitie te bepalen voorziening waarmee bewerkstelligd wordt dat [appellant 1] - op een door u E.A. evenzeer in goede justitie te bepalen termijn van bij voorkeur niet langer dan zes maanden zich niet langer naar en van de door hem gehuurde waterkavels [x2 en x3] mag begeven over de eigendomsgronden van de stichting verbod, een en ander op straffe van een ten faveure van de stichting te verbeuren dwangsom van NAf 10.000,- per dag of gedeelte van een dag, dat [appellant 1] in weerwil van het verbod alsnog via dan wel door tussenkomst van een aan de stichting in eigendom toebehorend perceel grond zichzelf dan wel derden te toegang verschaft naar water[kavels x2 en x3] en voorts de stichting te machtigen, desnoods met behulp van de sterke arm, het toegangsverbod te handhaven;
- gedaagden, dan wel [appellant 1], te bevelen binnen een week na vonniswijzing alle pieren op en grenzende aan de gronden van de stichting te verwijderen en verwijderd te houden, alsmede alle roerende zaken op de gronden van de stichting te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een ten faveure van de stichting te verbeuren dwangsom van NAf 10.000,- per dag of gedeelte van een dag, dat gedaagden, dan wel [appellant 1] voormeld bevel of een gedeelte daarvan overtreden; en
- voor recht te verklaren dat de door [appellant 1] verbeurde dwangsommen tevens jegens [appellant 1]-[appellante 2] hebben te gelden en haar te veroordelen tot de betaling van de reeds verbeurd verklaarde dwangsommen ten bedrage van NAf 100.000.
3.3 [
[appellant 1] heeft vorderingen in reconventie ingesteld die in hoger beroep niet meer van belang zijn.
Beslissingen van het Gerecht
3.4
Bij het bestreden eindvonnis heeft het Gerecht, verkort weergegeven, onder meer:
- de in de akte van dading neergelegde overeenkomst ontbonden;
- [ appellanten] verboden zich over de grond van de stichting toegang te verschaffen tot de door hem bebouwde waterkavels, op straffe van verbeurte van dwangsommen; en
- [ appellanten] bevolen om grensoverschrijdende bouwsels en roerende zaken te verwijderen, op straffe van verbeurte van dwangsommen.
3.5
Deze beslissingen berusten voornamelijk op overwegingen die in het bestreden tussenvonnis zijn gegeven. In dat tussenvonnis heeft het Gerecht, verkort weergegeven, onder meer het volgende overwogen. De akte van dading moet zo worden uitgelegd dat deze uitsluitend het recht op toegang tot [kavel x2] verschaft en dus niet ook het recht op toegang tot [kavel x3] (4.2-4.6). Verder moet de akte van dading zo worden uitgelegd dat dit toegangsrecht slechts geldt voor [appellanten] en hun bezoekers en dus niet voor derden, zoals huurders van de door [appellant 1] verhuurde woning (4.7-4.8). [appellanten] en de huurders van de woning op [kavel x2] gebruiken de grond van de stichting sinds een reeks van jaren structureel mede om bij [kavel x3] te komen. Daarom is de stichting bevoegd de dading te ontbinden (4.9-4.13). Daardoor kunnen [appellanten] niet langer aan de dading het recht ontlenen op toegang tot [kavel x2] over de grond van de stichting. Dit zal het Gerecht verbieden (4.14-4.15). De stichting is niet verplicht om de weg ten noorden van de zoutpan tot openbare weg te bestemmen. [appellanten] kunnen [kavel x3] niet over de weg ten zuiden van de zoutpan bereiken zonder een kavel van de stichting over te steken. De rechter heeft eerder meermalen geoordeeld dat [appellanten] daar niet toe gerechtigd zijn. Deze oordelen hebben gezag van gewijsde (4.16-4.18). Dat geldt ook voor eerdere rechterlijke uitspraken ter zake van de grens tussen de eigendommen van de stichting en die van het Land. Daarom moet worden aangenomen dat de grensregeling uit 2004 geldig is en meetbrief 2009/467 juist is. [appellanten] handelen onrechtmatig door grensoverschrijdende bouwsels en roerende zaken niet te verwijderen (4.19-4.24).
Betoog [appellanten]
3.6
In hoger beroep hebben [appellanten], samengevat weergegeven, onder meer het volgende betoogd. De stichting heeft met de volgende acties onrechtmatig jegens [appellanten] gehandeld:
- zij heeft zich de dam toegeëigend;
- de stichting en het Land hebben ieder afzonderlijk en gezamenlijk met de grensvastlegging inbreuk gemaakt op de huurdersrechten van [appellanten];
- de stichting heeft de dam weggegraven zodat [appellanten] niet meer over de dam bij [kavel x3] kunnen komen;
- de stichting heeft hekken op [kavel x2] geplaatst, zodat [appellanten] ook niet meer over [kavel x2] bij [kavel x3] kunnen komen.
Beoordeling Hof
De grensregeling is geldig
3.7
In de hiervoor onder 3.1.13 tot en met 3.1.15 genoemde rechterlijke uitspraken, die tussen partijen zijn uitgesproken, heeft de rechter oordelen gegeven over de grens tussen de eigendommen van de stichting en die van het Land. Deze oordelen hebben gezag van gewijsde. Daarom moet tussen partijen worden aangenomen dat de grensregeling uit 2004 geldig is en dat de grens loopt overeenkomstig meetbrief 2009/467. Om dezelfde reden moet worden aangenomen dat de stichting niet onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld door tot die grensregeling te komen en dat zij daardoor (op zichzelf) ook geen inbreuk heeft gemaakt op huurdersrechten van [appellanten] In het verlengde daarvan moet worden aangenomen dat de door [appellanten] bedoelde hekken niet op [kavel x2] zijn geplaatst, maar op grond die in eigendom is van de stichting.
De stichting heeft de dam niet doorgestoken met het opzet [appellanten] te benadelen
3.8
De stichting heeft de dam laten doorsteken met het oog op de ontwikkeling van de percelen rondom de zoutpan, zodat er een open verbinding is ontstaan tussen de zoutpan en het Spaanse Water. Vroeger konden kavels [x2 en x3] zowel over de weg ten noorden van de zoutpan als over de weg ten zuiden van de zoutpan worden bereikt. Sinds het doorsteken van de dam kan men niet meer over land van [kavel x2] naar [kavel x3]; [kavel x2] kan over land nog slechts worden bereikt over de weg ten noorden van de zoutpan en [kavel x3] kan over land nog slechts worden bereikt over de weg ten zuiden van de zoutpan.
3.9
Indien [appellanten] met hun toelichting op grief 3 hebben willen stellen dat de stichting de dam heeft laten doorsteken met het opzet [appellant 1] de toegang tot [kavel x3] te ontnemen, hebben zij die stelling onvoldoende duidelijk tot uitdrukking gebracht en onvoldoende onderbouwd. Zij hebben ook niet voldoende specifiek aangeboden die stelling te bewijzen. Het Hof passeert die eventuele stelling dus.
3.1
Het hiervoor onder 3.6 samengevat weergegeven betoog van [appellanten] wordt op grond van het voorgaande verworpen.
De akte van dading geeft [appellanten] niet het recht om zich over de weg ten zuiden van de zoutpan naar [kavel x3] te begeven
3.11
In hoger beroep klagen [appellanten] verder over de uitleg die het Gerecht aan de akte van dading heeft gegeven. Zoals beide partijen onderkennen, geschiedt die uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf.
3.12
Het kortgedingvonnis van 20 december 1976 vermeldt dat [appellant 1] [kavel x4] van de stichting huurde en bij die huur het recht had bedongen om een aanlegsteiger te bouwen en zich toegang tot [kavel x4] te verschaffen, kennelijk over land. Verder had de vader van [appellant 1] [kavel x1] van de stichting gehuurd en was die huur overgegaan op zijn erven, waarna die huur met de eigendom van het weekendhuis op die kavel was overgedragen aan een derde. Wel hadden de erven [appellant 1] de eigendom van een steiger met botenhuis aan [kavel x1] behouden en hadden zij in verband daarmee jegens de stichting de volgende rechten behouden tegen betaling van een jaarlijkse vergoeding:
- een recht van gebruik van die steiger als aanlegplaats en
- een recht op toegang tot [kavel x1] over land.
Die steiger met botenhuis aan [kavel x1] was gebouwd op grond van (de rechtsvoorganger van) het Land, dat als verhuurder een aanlegsteiger annex botenhuis toestond en later een weekendhuis.
In het kort geding wilde de stichting bereiken dat [appellant 1] en zijn broer de bouw staakten van een opstal die over de steiger van [kavel x1] heen geplaatst was. Nadat de rechter hun vorderingen had afgewezen, begonnen partijen een arbitrageprocedure die uitmondde in de akte van dading. Bij die akte werd overeengekomen dat de huur van [kavel x4] eindigde, waarbij [appellant 1] de gelegenheid werd geboden om rechten, ontleend aan de opstallen die hij op die kavel had aangebracht over te dragen aan een derde. Art. 3 van de akte van dading bevat een recht tot het hebben van een vaste aanlegplaats aan [kavel x1] (hierna: een recht op een aanlegplaats) en een recht van toegang daarheen over het terrein van de stichting (hierna: een toegangsrecht). De hoogte van de jaarlijkse vergoeding voor de in art. 3 van de akte van dading bedongen rechten is gelijk aan hetgeen voordien ook al voor de rechten in verband met [kavel x1] werd betaald (ƒ 300 plus ƒ 50); tot dan toe werd daarnaast een jaarlijkse vergoeding betaald voor rechten in verband met [kavel x4] (ƒ 700 plus ƒ 50).
3.13
Uit voormelde voorgeschiedenis blijkt dat de in art. 3 van de akte van dading bedoelde rechten betrekking hebben op [kavel x1] en niet mede op [kavel x4]. De rechten in verband met [kavel x4] vervielen en voor de rechten in verband met [kavel x1] zou hetzelfde worden betaald als voordien. Niet in geschil is dat het in art. 3 van de akte van dading bedoelde toegangsrecht het recht omvat om zich over de grond van de stichting toegang te verschaffen tot water[kavel x2] (grenzend aan land[kavel x1]).
3.14
Het spreekt vanzelf dat de rechthebbende op het toegangsrecht, na uitoefening van dat recht, de vrijheid heeft om zich naar elders te begeven als hij of zij daarbij de grond van de stichting niet betreedt. Dat maakt immers geen inbreuk op enig recht van de stichting. Dat geldt dus in beginsel ook voor het zich begeven van [kavel x2] naar [kavel x3]. Sinds het doorsteken van de dam kan men echter niet meer over land vanuit [kavel x2] op [kavel x3] komen. De te beantwoorden vraag is of art. 3 van de akte van dading aldus moet worden uitgelegd dat het hierin omschreven toegangsrecht sinds het doorsteken van de dam het recht omvat om zich over de weg ten zuiden van de zoutpan naar [kavel x3] te begeven (zonder [kavel x2] aan te doen).
3.15
Evenals het Gerecht beantwoordt het Hof die vraag ontkennend. [appellanten] hebben geen toegangsrechten of andere rechten op een landkavel die onmiddellijk grenst aan water[kavel x3]. De stichting heeft er belang bij dat er zo weinig mogelijk verkeer over de weg is naar de waterpercelen in het Spaanse Water nabij haar zoutpan. Gelet op de aard van het recht van de stichting (eigendom) en de aard van het gebied (natuurgebied met kwetsbare mangrove) mag de stichting dat belang zwaarwegend achten. Dat belang heeft de stichting door de jaren heen altijd nauwlettend bewaakt en dat heeft zij vanaf het begin, zowel vóór de totstandkoming van de akte van dading als nadien, duidelijk kenbaar gemaakt aan [appellanten] [appellanten] hebben dus bewust een risico genomen met hun uitgebreide bebouwing en verhuur van opstallen op de waterpercelen. Niet kan worden aangenomen dat de stichting opzettelijk om [appellanten] te benadelen de situatie in het leven heeft geroepen dat [kavel x3] niet langer over de weg ten noorden van de zoutpan kan worden bereikt.
3.16
Uit het kortgedingvonnis van 20 december 1976 kan geen andere uitleg van art. 3 van de akte van dading worden afgeleid. De akte van dading diende tot beëindiging van de op dat vonnis gevolgde arbitrageprocedure. Niet kan worden aangenomen dat de stichting zich bij het aangaan van de akte van dading had verenigd met de oordelen van de kortgedingrechter. Reeds daarom kan dus ook niet worden aangenomen dat de akte van dading overeenkomstig die oordelen moet worden uitgelegd. Het vonnis heeft ook geen gezag van gewijsde, omdat het een kortgedingvonnis is. Vonnissen in kort geding hebben geen gezag van gewijsde, omdat zij slechts voorlopige oordelen bevatten.
De akte van dading geeft [appellanten] niet het recht om huurders gebruik te laten maken van het toegangsrecht
3.17 [
[appellanten] hebben verder aangevoerd dat ook hun huurders gebruik mogen maken van het toegangsrecht van art. 3 van de akte van dading. Dit betoog faalt. De tekst van art. 3 van de akte van dading noemt uitsluitend [appellant 1] zelf als rechthebbende. Hetgeen het Hof hiervoor onder 3.15 heeft overwogen over het belang van de stichting en de kenbaarheid daarvan voor [appellant 1] door de jaren heen, wijst er ook op dat art. 3 van de akte van dading aldus moet worden uitgelegd dat de kring van toegelaten gebruikers van het toegangsrecht beperkt is. Daarom verenigt het Hof zich met het oordeel van het Gerecht dat de huurders van een woning van [appellanten] er niet onder vallen. Ook het in art. 3 van de akte van dading genoemde recht op een aanlegplaats geeft geen grond om het beding aldus uit te leggen dat huurders van een woning van [appellanten] gebruik mogen maken van het toegangsrecht van art. 3 van de akte van dading.
Het Hof laat bij pleitnota aangevoerde zelfstandige verweren buiten beschouwing
3.18
Hetgeen [appellanten] in hun pleitnota in hoger beroep hebben aangevoerd over het zakelijke recht van overpad als erfdienstbaarheid als bedoeld in art. 5:70 BW en over de buurweg als bedoeld in art. 719 (oud) BW leidt niet tot een andere uitleg van art. 3 van de akte van dading. Het toegangsrecht van art. 3 van de akte van dading is geen zakelijk recht. Het Hof heeft in zijn vonnis van 8 maart 2011 onder 3.10.2 overwogen dat het de stelling van [appellant 1] niet volgt dat hem een recht van overpad toekomt op grond van erfdienstbaarheid. Hetgeen [appellanten] in hun pleitnota in hoger beroep hebben aangevoerd over het recht van overpad en de buurweg, vormt nieuw zelfstandig verweer, dat niet in het verlengde ligt van de bij memorie van grieven aangevoerde grieven. Dat zal het Hof buiten beschouwing laten wegens strijd met de eisen van een goede procesorde en omdat er in dit geding geen gelegenheid meer is voor wederhoor.
De stichting is niet verplicht de noordelijke weg tot openbare weg te bestemmen
3.19 [
[appellanten] hebben aangevoerd dat de stichting verplicht is de weg ten noorden van de zoutpan tot openbare weg te bestemmen. Dit standpunt wordt verworpen. Op de kaart van het verkavelingsplan staat die weg niet. Daarom is die weg geen ‘geprojecteerde’ weg of voorziening als bedoeld in het hiervoor onder 3.1.8 bedoelde eilandsbesluit en geldt de daarin genoemde verplichting dus niet voor die weg. Het staat de stichting vrij om haar belang bij beperkt verkeer naar de waterkavels op het Spaanse Water te behartigen door de weg ten noorden van de zoutpan niet tot openbare weg te bestemmen. Dat levert geen misbruik van recht of onrechtmatige daad jegens [appellanten] op, ook al gaat dat ten koste van hun belangen. Er is voor het overige geen grond voor een belangenafweging. In het midden kan blijven of het in Curaçao gebruikelijk is dat wegen die in privé-eigendom zijn, als openbare weg worden aangemerkt. Het hierop gerichte bewijsaanbod wordt gepasseerd bij gebrek aan belang.
Slotsom met betrekking tot de grieven
3.2
Op grond van het voorgaande worden alle grieven verworpen. De bestreden vonnissen dienen te worden bevestigd.
Het Hof zal de stichting machtigen om zelf de grensoverschrijdende bouwsels en roerende zaken te doen verwijderen
3.21
In hoger beroep heeft de stichting haar eis vermeerderd. Voor zover die eisvermeerdering aldus moet worden begrepen dat de stichting thans opnieuw vordert dat voor recht wordt verklaard dat de door [appellant 1] verbeurde dwangsommen tevens jegens [appellante 2] hebben te gelden en dat zij veroordeeld wordt NAf 100.000 aan verbeurde dwangsommen te betalen, kan dat niet worden toegewezen. Het Gerecht heeft die eis afgewezen. Om die afwijzing in hoger beroep aan de orde te stellen was (incidenteel) hoger beroep nodig. Dat heeft de stichting niet ingesteld.
3.22
De eisvermeerdering ziet in elk geval (ook) erop dat indien het uitgesproken bevel tot verwijdering niet wordt opgevolgd, de stichting wordt gemachtigd de verwijdering op kosten van [appellanten] zelf ter hand te nemen en uit te voeren, desnoods met behulp van de sterke arm.
3.23
Deze vordering wordt in hoger beroep voor het eerst ingesteld. Dat is voor de stichting als oorspronkelijk eisende partij op zichzelf mogelijk zonder incidenteel hoger beroep, ook nadat de voor incidenteel hoger beroep geldende termijn is verstreken, zij het dat dan onverkort de eisen van een goede procesorde gelden. De nieuwe vordering ligt in het verlengde van de in eerste aanleg ingestelde en toegewezen vordering tot verwijdering en wordt voor een deel gebaseerd op volgens de stichting later voorgevallen feiten (namelijk op de stelling dat [appellanten] het gegeven bevel niet nakomen). De vordering is daarom niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. [appellanten] hebben de gelegenheid gekregen en benut om erop te reageren. Ook voor het overige verzet geen rechtsregel zich ertegen dat het Hof deze vordering beoordeelt en toewijst. Het Hof zal dat doen.
3.24
Bij antwoordakte hebben [appellanten] aangevoerd dat het eindvonnis niet aan hen is betekend (zodat zij niet hoeven te voldoen aan het bevel). Het Hof laat in het midden of het eindvonnis is betekend. Het zal met deze stelling van [appellanten] rekening houden door de vordering, waartegen voor het overige geen voldoende duidelijk verweer is gevoerd, voorwaardelijk en met een tijdsbepaling toe te wijzen, zoals in het dictum wordt vermeld.
Proceskosten
3.25 [
[appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
machtigt de stichting om:
a. indien [appellanten] na verloop van één maand nadat dit vonnis van het Hof in kracht van gewijsde is gegaan en aan [appellanten] is betekend, geen aanvang hebben gemaakt met de onder 3.3 van het bestreden eindvonnis bevolen verwijdering, zelf dat bevel te doen uitvoeren;
b. indien [appellanten] na verloop van zeven maanden nadat dit vonnis van het Hof in kracht van gewijsde is gegaan en aan [appellanten] is betekend, de onder 3.3 van het bestreden eindvonnis bevolen verwijdering niet hebben voltooid, zelf die verwijdering te doen voltooien;
zowel a als b op kosten van [appellanten] en desnoods met behulp van de sterke arm;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de stichting gevallen en tot op heden begroot op NAf 298,50 aan verschotten en NAf 6.000,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, C.G. ter Veer en E.W.A. Vonk, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 19 september 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.