ECLI:NL:OGHACMB:2024:275

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
CUR202202003 – CUR2023H00138
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongerechtvaardigde verrijking en verbouwing aan woning door gebruiker; beperking schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee partijen over de rechtmatige erfgenaam van een nalatenschap waarin een woning is opgenomen. Gedurende de procedures heeft de partij die in de woning woonde, verbouwingswerkzaamheden uitgevoerd, terwijl zij niet de rechtmatige erfgenaam was. De centrale vraag is of de rechtmatige erfgenaam, [geïntimeerde], op grond van ongerechtvaardigde verrijking een vergoeding moet betalen voor de gemaakte verbouwingskosten door [appellante]. Het Gerecht in eerste aanleg heeft de vordering van [appellante] afgewezen, waarop zij in hoger beroep is gegaan. Het Hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de omstandigheden van de verbouwingen en de financiële situatie van [appellante] in overweging heeft genomen. Het Hof concludeert dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, maar dat de schadevergoeding moet worden beperkt tot een bedrag van NAf 10.000, rekening houdend met de risico's die [appellante] heeft genomen door de verbouwingen uit te voeren zonder zekerheid over haar recht op de woning. Het Hof heeft het vonnis van het Gerecht vernietigd, maar de proceskostenveroordeling in stand gelaten.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2024
Registratienummers: CUR202202003 – CUR2023H00138
Uitspraak: 17 december 2024
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[appellante],
wonende in [woonplaats A],
in eerste aanleg eiseres in conventie, verweerster in reconventie, thans appellante,
gemachtigde: mr. N. Doekhie,
tegen
[geïntimeerde],
wonende in [woonplaats A],
in eerste aanleg gedaagde in conventie, eiser in reconventie, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. H.M.M. Alejandra.
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Partijen hebben procedures gevoerd over de vraag wie de rechtmatige erfgenaam is in een nalatenschap waarin zich een woning bevond. Gedurende die procedures zijn er verbouwingswerkzaamheden aan de woning verricht door de partij die op dat moment in de woning woonde en niet de rechtmatige erfgenaam was. De vraag is of de rechtmatige erfgenaam aan haar op grond van ongerechtvaardigde verrijking een vergoeding moet betalen voor gemaakte verbouwingskosten. Het Gerecht heeft de vordering van de bewoonster afgewezen.
In dit hoger beroep beoordeelt het Hof de vorderingen opnieuw.

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 21 april 2023 ingekomen akte van appel is [appellante] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 13 maart 2023 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht).
2.2
Partijen hebben geen memorie van grieven respectievelijk memorie van antwoord ingediend.
2.3 [
[appellante] heeft op 22 oktober 2024 met een daarbij begeleidende brief 24 producties overgelegd.
2.4
Op 28 oktober 2024 heeft [appellante] een verlenging van de kaart rechtgevende op kosteloze rechtskundige bijstand overgelegd.
2.5
Op 29 oktober 2024 heeft mondeling pleidooi plaatsgevonden in het Kas di Korte te Curaçao. Aanwezig waren partijen en hun gemachtigden. Partijen zijn in de gelegenheid geweest hun standpunt (nader) toe te lichten en hebben vragen van het Hof beantwoord. De gemachtigden hebben gepleit aan de hand van pleitaantekeningen.
2.6
Vonnis is bepaald op vandaag.

3.De feiten

3.1
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.1 [
[appellante] was werkzaam als persoonlijk verzorgster van wijlen [overledene] (hierna: [overledene]). [appellante] kreeg voor haar werkzaamheden betaald. Zij heeft de laatste jaren van [overledene]s leven bij [overledene] ingewoond in de woning aan de [adres 1] te Curaçao.
3.1.2 [
[overledene] is op 11 september 2016 overleden.
3.1.3
De nalatenschap van [overledene] bestond uit de onbezwaarde woning aan de [adres 1] te Curaçao (hierna: de woning). Bij testament van 4 april 2012 is [geïntimeerde] aangewezen als enig erfgenaam van erflaatster. Op 16 augustus 2016 heeft erflaatster een nieuw testament opgemaakt, waarin haar eerdere testament werd herroepen en waarin [appellante] als enig erfgenaam is aangewezen.
3.1.4
Bij vonnis van het Gerecht van 19 februari 2018 tussen [geïntimeerde] en [appellante] is het testament van 16 augustus 2016 vernietigd en voor recht verklaard dat [geïntimeerde] enig erfgenaam is van erflaatster. Bij vonnis van 7 april 2020 heeft het Hof deze uitspraak bevestigd.
3.1.5 [
[appellante] heeft op 15 juni 2018 een kredietovereenkomst gesloten met de stichtingen Fundashon Kas Popular en Fundashon Fiansa Popular (hierna gezamenlijk: FKP) in verband met woningverbetering en op basis daarvan is aan haar een krediet van maximaal NAf 35.000 verleend.
3.1.6 [
[geïntimeerde] heeft in kort geding ontruiming gevorderd van de woning door [appellante]. Bij vonnis van 13 november 2020 heeft het Gerecht [appellante] veroordeeld om de woning uiterlijk op 15 december 2020 te verlaten. In die procedure is de vordering van [appellante] in reconventie, onder meer inhoudend betaling van een door haar in de woning geïnvesteerd bedrag afgewezen.
3.1.7 [
[appellante] heeft op 15 december 2021 de woning ontruimd en verlaten.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1
In eerste aanleg heeft [appellante] gevorderd veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van in totaal NAf 38.855, bestaande uit een bedrag van NAf 32.000 aan investeringen in de woning en NAf 6.855 aan kosten en schulden van de nalatenschap (onder andere kosten voor de begrafenis, tuinonderhoud en verzorging van de honden van erflaatster). Primair op grond van ongerechtvaardigde verrijking, subsidiair op grond van de redelijkheid en billijkheid.
4.2
Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht, voor zover hier van belang, de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. Kort samengevat, omdat wat betreft de gestelde investeringen in de woning geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking en [appellante] met de overgelegde bonnen en kwitanties haar stellingen niet voldoende heeft onderbouwd. De gevorderde kosten en schulden zijn volgens het Gerecht onvoldoende onderbouwd, dan wel is onvoldoende toegelicht waarom deze kosten kunnen worden aangemerkt als schulden van de nalatenschap.

5.De beoordeling door het Hof

5.1
Gelet op het overgelegde bewijs van onvermogen zal het Hof [appellante] toelating verlenen om in hoger beroep kosteloos te procederen.
Processuele aspecten
5.2
In deze zaak heeft [appellante] als appellant geen memorie van grieven ingediend. Partijen zijn bevoegd, en hebben daarvan ook gebruik gemaakt, om hun zaak te bepleiten. [appellante] kan daarbij in eerste aanleg aangevoerde stellingen en weren toelichten, verbeteren en aanvullen. Met nieuwe, voor het eerst bij pleidooi aangevoerde feiten mag de rechter rekening houden als de wederpartij deze feiten erkent of aanvaardt dat deze feiten in de rechtsstrijd worden betrokken. Ingeval de wederpartij dit niet aanvaardt, kan de rechter deze feiten terzijde laten op de grond dat de wederpartij daarop niet meer voldoende heeft kunnen reageren (zie HR 10 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8289, NJ 2001/301 m.nt. HJS).
5.3
Uit het bovenstaande volgt dat het Hof acht zal slaan op hetgeen [appellante] in hoger beroep nader heeft aangevoerd in verband met hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd. Dat geldt ook voor de door [appellante] tijdig voor de pleitzitting overgelegde producties, voor zover deze een nadere onderbouwing inhouden van haar stellingen in eerste aanleg. Met inachtneming van het voorgaande zal het Hof deze zaak beoordelen.
5.4 [
[appellante] heeft in hoger beroep haar eis gewijzigd en vordert thans, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van NAf 33.865,- vermeerderd met wettelijke rente vanaf 16 december 2020, en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft – kort gezegd – gepleit voor bevestiging van het vonnis in eerste aanleg.
Ongerechtvaardigde verrijking
5.5
Het gaat in deze zaak om de vraag of [geïntimeerde] op grond van ongerechtvaardigde verrijking is gehouden de door [appellante] gestelde investeringen in de woning en ten behoeve van de (begrafenis van) erflaatster gemaakte kosten te vergoeden. Volgens [appellante] was de woning in slechte staat en was grootschalig onderhoud noodzakelijk. Zij stelt daartoe een kredietovereenkomst te hebben gesloten bij FKP ter hoogte van NAf 35.000,- waaruit zij kosten voor reparatie en onderhoud heeft betaald. Als gevolg daarvan is de waarde van de woning gestegen, waardoor [geïntimeerde] is verrijkt. [appellante] wenst op grond daarvan een vergoeding van de door haar gemaakte kosten.
Verarming
5.6
Voor een vergoeding uit hoofde van artikel 6:212 BW moet allereerst sprake zijn van verarming (of schade) aan de zijde van [appellante]. Indien [appellante] uit de door haar afgesloten financiering bij FKP kosten van onderhoud en reparatie aan de woning heeft voldaan, dan kan er sprake zijn van verarming. [geïntimeerde] heeft ter zitting erkend dat er werkzaamheden aan de woning zijn verricht door [appellante]. Deze bestaan volgens hem uit het plaatsen van een nieuwe badkamer en een nieuw toilet en het plaatsen van een (nieuwe) grotere beerput. Daarnaast is niet in geschil dat de woning in de periode dat [appellante] er woonde aan de buitenkant geschilderd is. Het Hof gaat er vanuit dat de kosten van deze werkzaamheden uit de financiering zijn voldaan. Of deze kosten (volledig) voor vergoeding in aanmerking komen, hang echter ook af van andere factoren, zoals de hoogte van de verrijking. Daar zal hieronder op worden ingegaan.
Verrijking
5.7
Naast verarming moet sprake zijn van verrijking aan de zijde van [geïntimeerde]. Deze kan worden gevonden door een vergelijking van de vermogenstoestand van de verrijkte voor en na de verrijking. [appellante] stelt dat de verrijking van [geïntimeerde] bestaat uit de waardevermeerdering van de woning. Deze vermeerdering volgt volgens haar uit de drie overgelegde taxatierapporten.
5.8 [
[geïntimeerde] heeft ter zitting verklaard dat hij de woning heeft verkocht voor een bedrag van NAf 165.000. Daarmee staat wat hem betreft vast dat hij niet is verrijkt. Het Hof ziet dat anders. [geïntimeerde] heeft de woning onderhands verkocht aan een bevriende relatie, zo is ter zitting in hoger beroep vast komen te staan. Er is geen – objectieve – vraagprijs vastgesteld door een makelaar en er was ook geen situatie waarin andere kopers in de gelegenheid zijn geweest een bod te doen. Dat de verkoopprijs van [geïntimeerde] de waarde van de woning op dat moment vertegenwoordigde strookt ook niet met de zich in het dossier bevindende taxatierapporten van partijen. In een taxatierapport van [persoon 1] van 26 augustus 2015, wordt de ‘market value’ op NAf 175.000 gewaardeerd. Een taxatierapport in opdracht van [appellante] van 8 december 2020, waardeert de marktwaarde op een bedrag van NAf 180.000. En tot slot wordt in een taxatierapport in opdracht van [geïntimeerde] van 13 januari 2021 de marktwaarde op NAf 202.500 gewaardeerd. Overigens staat daarmee niet vast dat de waardestijging van de woning (2015 -2021: 175.000-202.500) al dan niet volledig het gevolg is van door [appellante] verrichte onderhoudswerkzaamheden. Waardestijgingen van woningen kunnen immers ook het gevolg zijn van sociale, maatschappelijke en economische ontwikkelingen.
5.9
Het verweer van [geïntimeerde] gaat echter ook niet op omdat voor het vaststellen van verrijking niet noodzakelijkerwijs sprake hoeft te zijn van waardevermeerdering. Het aanbrengen van verbeteringen aan de zaak van een ander, zoals in deze zaak het geval is, kan op zichzelf al een (ongerechtvaardigde) verrijking van die ander meebrengen. Zo kan bij een verbouwing van een pand door de gebruiker de eigenaar verrijkt zijn, zelfs indien dit niet tot een waardestijging van het pand heeft geleid, doordat de eigenaar zich uitgaven voor de verbouwing heeft bespaard. (HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4745 NJ 2008,481). De conclusie op grond van het voorgaande is dan ook dat uitgaven door [appellante] voor verbouwingen aan de woning, die geen normale onderhoudswerkzaamheden zijn, moeten worden aangemerkt als uitgaven die [geïntimeerde] niet heeft hoeven doen. En daarom in zoverre een verrijking van [geïntimeerde] opleveren.
Ongerechtvaardigd
5.1
Voornoemde verrijking moet ongerechtvaardigd zijn. Daarvan is sprake als er geen redelijke oorzaak ten grondslag aan ligt. In deze zaak zou dat het geval kunnen zijn indien [appellante] als bezitter of gebruiker te goeder trouw zou kunnen worden aangemerkt. Het Hof begrijpt de stellingen van [appellante] zo, dat zij, ook na het vonnis van 19 februari 2018, ervan uitging dat zij de enige erfgename was in de nalatenschap van [overledene], omdat zij erop vertrouwde dat het Hof in hoger beroep het verzoek van [geïntimeerde] tot vernietiging van het testament alsnog zou afwijzen. Het was volgens [appellante] de wens van [overledene] dat de woning zou worden opgeknapt en dat was – gelet op de slechte staat ervan – ook nodig. Gezien de uitspraak van het Gerecht van 19 februari 2018 zou [appellante] in beginsel niet als bezitter te goeder trouw kunnen worden aangemerkt. Daar staat in deze zaak tegenover dat zij hoger beroep heeft ingesteld, gedurende welke procedure [geïntimeerde] geen gebruik heeft gemaakt van zijn rechten als rechthebbende op de woning door bijvoorbeeld de ontruiming van de woning te vorderen. Evenmin heeft [geïntimeerde] opgetreden tegen het verrichten van onderhoud- en renovatiewerkzaamheden door [appellante]. Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat [appellante] gedurende de procedure in hoger beroep de woning met instemming van [geïntimeerde] bewoonde en zij kan worden aangemerkt als bezitter of gebruiker te goeder trouw. De in die periode door [appellante] ten behoeve van de woning gemaakte kosten, die [geïntimeerde] heeft bespaard, zouden dan ook (als ongerechtvaardigd) voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
Schadevergoeding
5.11
Bij de vaststelling van de vraag of er schade is geleden en zo ja, of deze moet worden vergoed moet niet alleen worden gekeken naar de hoogte van de schade (verarming) en de hoogte van de verrijking, maar ook naar bijvoorbeeld het in het schadevergoedingsrecht geldende redelijkheidsvereiste.
5.12
Zoals hiervoor overwogen heeft [appellante] de financiering voor de verbouwing afgesloten op 15 juni 2018, terwijl het Gerecht al in februari 2018 had beslist over haar positie als erfgename. Daarmee heeft zij een zeker risico genomen. [appellante] had ervoor kunnen kiezen om het sluiten van de kredietovereenkomst en het uitvoeren van de werkzaamheden uit te stellen. Bij onmiddellijk noodzakelijk onderhoud had zij overleg kunnen voeren met [geïntimeerde]. Dat zij dat niet heeft gedaan pleit in haar nadeel. Anderzijds heeft [geïntimeerde] gedurende de procedure in hoger beroep geen maatregelen genomen om de woning te ontruimen. Pas na het vonnis in hoger beroep heeft [geïntimeerde] ontruiming gevorderd. En ook hier heeft [geïntimeerde] vervolgens geen actie ondernomen om de ontruiming te effectueren. De vordering is bij vonnis van 13 november 2020 toegewezen, maar de ontruiming zelf heeft pas op 15 december 2021 plaatsgevonden. Al die tijd heeft [appellante] in de woning gewoond. Voorts is niet gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] heeft proberen te voorkomen dat [appellante] werkzaamheden aan de woning verrichtte, of dat hij zich daartegen heeft verzet. [geïntimeerde] heeft ter zitting ook erkend dat [appellante] werkzaamheden heeft verricht. Hij erkent het plaatsen van een nieuwe badkamer en een nieuw toilet en het plaatsen van een (nieuwe) grotere beerput. Daarnaast is niet in geschil dat de woning in de periode dat [appellante] er woonde aan de buitenkant geschilderd is.
5.13
Op grond van alle hiervoor genoemde omstandigheden is het Hof van oordeel dat van [geïntimeerde] in redelijkheid kan worden gevergd dat hij enige vorm van schade aan [appellante] vergoedt. Het gaat dan om een vergoeding van door [geïntimeerde] erkende kosten voor renovatie van de badkamer, het toilet, de beerput en het schilderwerk. Het Hof begroot die schade van [appellante] op een bedrag van NAf 20.000,- maar overweegt hierbij dat de schadevergoedingsplicht van [geïntimeerde] moet worden beperkt tot de helft van het begrote bedrag. De andere helft blijft voor rekening van [appellante]. [appellante] heeft immers een risico genomen door het krediet af te sluiten en reeds werkzaamheden te (laten) verrichten terwijl zij, gelet op het vonnis van het Gerecht van februari 2018, rekening had moeten houden met de kans dat zij definitief niet als gerechtigde tot de woning zou worden aangemerkt. Een rol hierbij speelt ook dat [appellante] vanaf het overlijden van Coeriel op 11 september 2016 tot 15 december 2021 (ruim 5 jaar) het woongenot van de woning heeft gehad, zonder daarvoor enige vergoeding te betalen, terwijl zij niet de rechthebbende was. Een hoger bedrag dan NAf 10.000 aan schadevergoeding voor de verrichte renovatiewerkzaamheden acht het Hof in de gegeven omstandigheden niet redelijk.
Overige kosten
5.14 [
[appellante] heeft de vordering tot vergoeding van kosten nalatenschap en bijkomende kosten verminderd tot NAf 1.850. NAf 1.350 daarvan zijn kosten voor tuinonderhoud/afvoeren van puin en voer voor de honden. NAf 515,- betreft bijkomende kosten begrafenis. Deze kosten zijn betwist, maar zouden, indien ze komen vast te staan, niet voor vergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking in aanmerking komen, alleen al omdat door de uitgaven [geïntimeerde] niet is verrijkt.
Slotsom
5.15
De slotsom is dat het hoger beroep deels succesvol is. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. De vordering zal tot een bedrag van NAf 10.000 worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente als gevorderd in eerste aanleg (vanaf 16 februari 2022). Voor het overige zal de vordering worden afgewezen. Partijen zijn over en weer in het (on)gelijk gesteld. De kosten van het hoger beroep zullen dan ook tussen partijen worden gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. Nu de vernietiging van het vonnis in eerste aanleg het gevolg is van de nadere onderbouwing door [appellante] van haar vordering in hoger beroep ziet het Hof aanleiding de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in stand te laten.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verleent [appellante] toelating om in hoger beroep kosteloos te procederen;
vernietigt het vonnis waarvan beroep behoudens de daarin uitgesproken proceskostenveroordeling;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van een bedrag van NAf 10.000, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 februari 2022;
bevestigt het bestreden vonnis voor zover het betreft de proceskostenveroordeling;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.W.A. Vonk, E.M. van der Bunt en C.J.H.G. Bronzwaer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 17 december 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.