ECLI:NL:OGHACMB:2024:228

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
18 november 2024
Zaaknummer
SXM202100189 – SXM2022H00039
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en verrekening van belastingteruggave in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een teruggavebeschikking van winstbelasting uit 2013, waarbij de naamloze vennootschap [appellante] vordert dat het Land Sint Maarten en de Ontvanger een bedrag van NAf 174.705 aan haar betalen. Het Land c.s. weigert betaling en beroept zich op verjaring van de vordering van [appellante] en op verrekening met openstaande belastingaanslagen uit 1997 en 1998. In eerste aanleg is de vordering afgewezen omdat deze volgens het Gerecht was verjaard. Het Hof beoordeelt de zaak in hoger beroep, waarbij [appellante] haar eis heeft vermeerderd en vier grieven heeft ingediend tegen het vonnis van het Gerecht.

Het Hof stelt vast dat de verjaringstermijn van vijf jaar is aangevangen op de datum van de teruggavebeschikking, 30 september 2013, en dat deze niet tijdig is gestuit. Het Hof oordeelt dat het beroep van de Ontvanger op verjaring niet onaanvaardbaar is, ondanks de lange wachttijd van de Inspecteur om een beslissing te nemen op de bezwaren van [appellante]. Het Hof bevestigt dat de Ontvanger de teruggave mag verrekenen met belastingschulden, ook als deze verjaard zijn, en dat de primaire vordering van [appellante] is verjaard. Het hoger beroep van [appellante] slaagt niet, en het Hof bevestigt het vonnis van het Gerecht, waarbij [appellante] wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2024
Registratienummers: SXM202100189 – SXM2022H00039
Uitspraak: 23 oktober 2024
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
[appellante],
gevestigd in Sint Maarten,
in eerste aanleg eiseres, thans appellante,
gemachtigde: mr. K. Huisman,
tegen
het Land Sint Maarten
de Ontvanger van het Land Sint Maarten,
beide zetelend in Sint Maarten,
in eerste aanleg gedaagden, thans geïntimeerden,
gemachtigde: mr. A.A. Kraaijeveld.
Appellante wordt hierna [appellante] genoemd, geïntimeerden worden het Land en de Ontvanger genoemd en gezamenlijk het Land c.s.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat om een teruggavebeschikking winstbelasting uit 2013. [appellante] vordert de betaling daarvan. Het Land c.s. weigert betaling en beroept zich op verjaring van de vordering van [appellante]. Daarnaast beroept het Land c.s. zich op verrekening: de door [appellante] verschuldigde belastingaanslagen zijn hoger dan het bedrag van de teruggave. In eerste instantie is de vordering afgewezen omdat deze naar het oordeel van het Gerecht is verjaard. Het Hof beoordeelt de vordering, die [appellante] in hoger beroep heeft vermeerderd, opnieuw.

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 5 april 2022 ingekomen akte van appel is [appellante] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 22 februari 2022 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht).
2.2
Bij op 17 mei 2022 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft [appellante] vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht en haar eis vermeerderd. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en haar vermeerderde eis zal toewijzen, met veroordeling van het Land c.s. – uitvoerbaar bij voorraad – in de proceskosten in beide instanties.
2.3
Bij op 19 juli 2022 ingekomen memorie van antwoord, met producties, heeft het Land c.s. bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering en de grieven bestreden. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in hoger beroep, met nakosten en rente.
2.4
Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend.
2.5
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

3.De beoordeling

Feiten
3.1
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.1 [
[appellante] heeft van de Inspecteur der Belastingen (de Inspecteur) aanslagen opgelegd gekregen uit hoofde van winstbelasting 1997 en 1998.
3.1.2
Tegen die aanslagen is namens [appellante] bezwaar gemaakt bij de Inspecteur bij brief van 16 maart 2000. De Inspecteur heeft geen beslissing op het bezwaar genomen.
3.1.3
Bij brief van 27 november 2018 aan de Ontvanger, door deze ontvangen op 30 november 2018, heeft Baker Tilly namens [appellante] verzocht om (onder meer) de aanslagen waartegen bezwaar was gemaakt kwijt te schelden dan wel als verjaard te beschouwen en te vernietigen.
3.1.4
Bij brief van 11 december 2018 heeft de Ontvanger die brief als volgt beantwoord:
’In verband met uw verzoek van 30 november 2018 voor kwijtschelding van alle belastingschulden mede ik uw het volgt: Het is niet toegewezen vanwege het feit, dat kwijtschelding niet van toepassing is op St. Maarten. Ten tweede met betrekking tot uw verzoek op verjaring gebaseerd op art.51, lid 1 Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten en art. 10, lid 1 Invorderingsverordening is uw verzoek toegewezen. (zie alle aanslagen op blz 1).’Op de bij die brief behorende bladzijde 1 staan (onder meer) de aanslagen winstbelasting 1997 en 1998 vermeld.
3.1.5
Op 30 september 2013 heeft de Ontvanger een beschikking tot teruggave van winstbelasting gegeven, waarin is vermeld dat [appellante] vanwege te veel betaalde winstbelasting over 2011 een bedrag van NAf 174.705 terug dient te ontvangen.
3.1.6
Bij brief van 26 februari 2019 aan de Ontvanger heeft Baker Tilly namens [appellante] verzocht het bedrag van de teruggave over te maken op het bij de belastingdienst bekende bankrekeningnummer van [appellante].
3.1.7
De Ontvanger is niet tot betaling overgegaan.
Vorderingen
3.2
In deze rechtszaak heeft [appellante] samengevat gevorderd dat het Land en/of de Ontvanger wordt veroordeeld tot betaling aan haar van (i) NAf 174.705, met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten (ii) NAf 1.960, met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten en (iii) de proceskosten.
Beslissingen van het Gerecht
3.3
Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht vordering (ii) toegewezen (veroordeling tot betaling aan [appellante] van NAf 1.960 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 december 2015 en de buitengerechtelijke kosten van NAf 294). Daartegen is geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld, zodat deze vordering hier verder buiten beschouwing blijft.
3.4
Het Gerecht heeft vordering (i) van [appellante] afgewezen omdat deze is verjaard. Het Gerecht heeft daarvoor de datum van de teruggavebeschikking waarop [appellante] haar vordering baseert - 30 september 2013 - als aanvang van de verjaringstermijn aangemerkt. Omdat niet is gebleken dat die termijn tijdig is gestuit, is de vordering op 1 oktober 2018 verjaard, aldus het Gerecht. Daartegen richt [appellante] de grieven 1 en 2. Verder heeft het Gerecht – ten overvloede – overwogen dat de Ontvanger zich kan beroepen op verrekening van de vordering van [appellante] met door [appellante] onbetaald gelaten belastingaanslagen uit 1997 en 1998. Daartegen richt [appellante] grief 3. Grief 4 van [appellante] is gericht tegen het oordeel van het Gerecht dat geen sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door het Land en/of de Ontvanger.
Eisvermeerdering in hoger beroep
3.5
In hoger beroep heeft [appellante] haar eis vermeerderd door toevoeging van een subsidiaire vordering om te verklaren voor recht dat het Land onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] omdat de Inspecteur heeft verzuimd of geweigerd te beschikken op de door [appellante] ingediende bezwaarschriften tegen de aanslagen winstbelasting over 1997 en 1998, dat [appellante] daardoor schade heeft geleden en dat het Land is gehouden tot vergoeding van die schade, nader op te maken bij staat.
Het Land c.s. maakt bezwaar tegen die eisvermeerdering omdat dit een nieuwe grondslag van de vordering is die de aard van de procedure en het partijdebat enorm veranderen en waardoor zij een instantie misloopt .
3.6
Het Hof verwerpt het bezwaar van het Land. Het Land heeft de gelegenheid om zich tegen de vermeerderde eis te verweren en heeft daarvan gebruik gemaakt. Het feit dat het Land op dit punt een instantie misloopt is een gevolg van de herkansingsfunctie van de civiele procedure in hoger beroep en vormt op zich geen beletsel om de eisvermeerdering toe te staan. De eisvermeerdering, die een uitbreiding van de vordering inhoudt, is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als waarop [appellante] haar primaire vordering heeft gebaseerd. De eisvermeerdering is niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Het Hof zal daarom recht doen op de vermeerderde eis.
Grieven 1 en 2 van [appellante]
3.7 [
appellante] neemt in haar toelichting op de grieven 1 en 2 kort gezegd de volgende standpunten in: (a) de verjaringstermijn is op een later tijdstip aangevangen dan de datum van de teruggavebeschikking van 30 september 2013 (zoals het Gerecht heeft aangenomen), (b) de verjaringstermijn is (tijdig) gestuit en (c) het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de Ontvanger een beroep doet op verjaring. De feiten waarop [appellante] zich voor die standpunten baseert zijn dat [appellante] in de periode van 2014 tot en met 2020 in gesprekken met de Ontvanger pogingen heeft gedaan om inlichtingen te krijgen over de stand van zake omtrent de teruggave en om beslissingen te ontvangen op bezwaren tegen ambtshalve opgelegde aanslagen. In die periode heeft [appellante] met de Ontvanger vele gesprekken gevoerd en uiteindelijk zijn na verrekening van alle openstaande aanslagen met het bedrag van de teruggavebeschikking de aanslagen op enig moment verminderd van NAf 488.239,34 tot NAf 5.181,74. Omdat de verlaging dateert van (enig moment in) de periode tussen 26 november 2018 en 12 februari 2020 was op het moment waarop namens [appellante] aanspraak werd gemaakt op betaling van NAf 174.705 (in de brief van Baker Tilly van 26 februari 2019) de verjaringstermijn nog niet verstreken, aldus [appellante].
Aanvang verjaringstermijn op of omstreeks 1 oktober 2013 (ad (a))
3.8
De redenering van [appellante] komt erop neer, zo begrijpt het Hof, dat de Ontvanger zich in de periode tussen 26 november 2018 en 12 februari 2020 telkens heeft beroepen op verrekening van de teruggave met openstaande belastingschulden van [appellante]. Pas toen de Ontvanger geen beroep meer deed of kon doen op verrekening -omdat de aanslagen waren verjaard- is de verjaringstermijn gaan lopen, aldus [appellante]. Nog afgezien van de vraag of verjaarde belastingschulden voor verrekening in aanmerking (mogen) komen (zie hierna), kan het Hof [appellante] niet volgen in haar gedachte dat de verjaringstermijn op een later tijdstip dan op of omstreeks 1 oktober 2013 is gaan lopen. Het betreft hier een verbintenis uit onverschuldigde betaling (tegen dat oordeel van het Gerecht in rechtsoverweging 4.4 van het bestreden vonnis heeft [appellante] geen bezwaren gericht) die is ontstaan op het moment dat [appellante] bekend werd of verondersteld werd te zijn met de teruggavebeschikking. Waarom de gesprekken met de Ontvanger over mogelijke verrekening van de teruggavebeschikking met nog openstaande belastingschulden dat anders maken, heeft [appellante] onvoldoende duidelijk gemaakt. Onderhandelingen schorsen de verjaring immers niet.
Geen stuiting want geen erkenning van het recht op betaling (ad (b))
3.9
Voor stuiting van de verjaring van een vordering als de onderhavige is een schriftelijke aanmaning vereist of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). Ook indien sprake is van tussen partijen gevoerde onderhandelingen, is voor stuiting van de verjaring een schriftelijke aanmaning of mededeling als hiervoor bedoeld vereist. Tussen partijen is niet in discussie dat [appellante] de verjaring van de vordering tot betaling van de te veel betaalde belasting nooit heeft gestuit zoals bedoeld in artikel 3:317 BW. Daarom kan [appellante] niet worden gevolgd in haar stelling dat, zolang de gesprekken met de Ontvanger gaande waren en deze zich daarin (telkens) beriep op verrekening van de teruggavebeschikking met openstaande belastingschulden van [appellante], de verjaringstermijn geen aanvang heeft genomen dan wel (telkens) is gestuit. Voor zover [appellante] bedoelt te stellen dat de Ontvanger in de gesprekken en door het verstrekken van de overzichten, waarvan het laatste volgens [appellante] dateert van 6 april 2017, de vordering van [appellante] heeft erkend – door deze in de overzichten te vermelden en te verrekenen met belastingschulden van [appellante] - en daardoor de verjaringstermijn op grond van artikel 3:318 BW is gestuit, volgt het Hof [appellante] daarin evenmin. Uit de houding van de Ontvanger kon [appellante] weliswaar afleiden dat de Ontvanger erkende dat [appellante] over 2011 te veel winstbelasting had betaald (vandaar ook de teruggavebeschikking) maar niet dat de Ontvanger erkende dat [appellante] daarom recht had op betaling. De Ontvanger heeft zich tijdens de onderhandelingen en besprekingen juist steeds op het standpunt gesteld dat [appellante] geen recht had op betaling omdat het bedrag aan belastingschulden van [appellante] het bedrag van de teruggavebeschikking overtrof. Van stuiting als bedoeld in artikel 3:318 BW is dus ook geen sprake.
Beroep op verjaring niet onaanvaardbaar (ad (c))
3.1
Tot slot stelt [appellante] dat het verjaringsberoep van de Ontvanger naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De kern van het verwijt dat [appellante] het Land c.s. in deze procedure maakt, zo begrijpt het Hof, is gelegen in het lang wachten dan wel weigeren van de Inspecteur om een beslissing te nemen op het bezwaar tegen de aanslagen winstbelasting over 1997 en 1998, terwijl deze daar op grond van artikel 30 lid 1 van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen toe is gehouden. De Ontvanger heeft van het stilzitten van de Inspecteur geprofiteerd en vervolgens de onjuist (want te hoge) opgelegde aanslagen gebruikt om te verrekenen met door [appellante] te veel betaalde winstbelasting. [appellante] heeft op 16 maart 2000 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen winstbelasting over 1997 en 1998. Volgens [appellante] zouden die aanslagen op nihil moeten worden gesteld. Door zo lang te wachten met het doen van een uitspraak op het bezwaar mocht [appellante] ervan uitgaan dat de aanslagen zouden worden vernietigd of buiten invordering zouden worden gesteld. Dat de Ontvanger deze aangiften alsnog zou verrekenen met de teruggavebeschikking is iets waarop [appellante] niet bedacht hoefde te zijn. Dat de Ontvanger zich vervolgens op verjaring beroept is onder deze omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, aldus [appellante].
Aanslagen winstbelasting 1997 en 1998 niet kwijt gescholden, wel verjaard
3.11
Het Hof overweegt als volgt. [appellante] heeft niet gesteld - en dat is ook nergens uit gebleken - dat zij, toen na het indienen van het bezwaar tegen de aanslagen bij de Inspecteur een beslissing daarop uitbleef, op enig moment actie heeft ondernomen om te bewerkstelligen dat alsnog een beslissing op het bezwaar werd genomen. Evenmin is gebleken dat [appellante] bezwaar heeft aangetekend tegen het uitblijven van een beslissing. Pas in november 2018 heeft [appellante] in een brief aan de Ontvanger (niet aan de Inspecteur) verzocht om kwijtschelding dan wel verjaring van een aantal openstaande belastingschulden waaronder de aanslagen winstbelasting over 1997 en 1998. Kennelijk ging dus ook [appellante] in 2018 er nog van uit dat die aanslagen openstonden en ondanks haar bezwaar daartegen in 2000 niet op nihil waren gesteld. De Ontvanger heeft bij brief van 11 december 2018 het verzoek om kwijtschelding niet toegewezen, het verzoek om verjaring wel. [appellante] wist dus kennelijk ten tijde van haar verzoek in november 2018 dat de desbetreffende aanslagen niet op nihil waren gesteld. Vanaf december 2018 wist zij ook dat de aanslagen niet werden kwijtgescholden of vernietigd. Door de verjaring kon de Ontvanger de aanslagen weliswaar niet meer invorderen (dat is nooit gebeurd),
maar de belastingschuld als zodanig was daarmee niet van de baan. Desondanks heeft [appellante] ook toen geen adequate actie ondernomen. Tegenover deze vaststaande feitelijke constateringen heeft [appellante] onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht en/of te bewijzen aangeboden waaruit zou kunnen volgen dat het beroep op verjaring van de Ontvanger naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Conclusie: primaire vordering is verjaard
3.12
Nu de vordering uit onverschuldigde betaling is ontstaan op of omstreeks 1 oktober 2013, de verjaringstermijn van vijf jaren nimmer is gestuit en onvoldoende omstandigheden zijn gesteld of gebleken die het beroep van de Ontvanger op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken, is de conclusie dat de primaire vordering in 2018 is verjaard.
Grief 4 en subsidiaire vordering slagen niet
3.13
Het Hof begrijpt dat [appellante] de hiervoor in 3.8 en 3.10 weergegeven feiten en verwijten tevens ten grondslag legt aan haar beroep op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (grief 4) en haar (in hoger beroep voor het eerst ingestelde) subsidiaire vordering. Wat het Hof in 3.11 heeft overwogen over de gang van zaken met betrekking tot de (bezwaren tegen de) aanslagen winstbelasting 1997 en 1998 en de houding die [appellante] daar zelf in heeft ingenomen, leidt tot het oordeel dat van schending van de beginselen van behoorlijk bestuur geen sprake is en evenmin van onrechtmatig handelen van het Land en/of de Ontvanger. De feiten die [appellante] daarvoor aandraagt zijn onvoldoende. De subsidiaire vordering is niet toewijsbaar.
Verrekening mogelijk, ook met verjaarde aanslagen (grief 3)
3.14
Verder overweegt het Hof – net als het Gerecht gelet op het voorgaande ten overvloede - dat op grond van artikel 12A van de Landsverordening op de invordering van directe belastingen de Ontvanger de teruggave mag verrekenen met belastingschulden. Anders dan in de wetgeving van Nederland (artikel 24 Invorderingswet) zijn in de wetgeving in Sint Maarten de civielrechtelijke verrekeningsregels niet buiten toepassing verklaard op de fiscale verrekening. Niet valt in te zien dat het concordantiebeginsel zou meebrengen dat in Sint Maarten de civielrechtelijke verrekeningsregels buiten toepassing zouden moeten worden gelaten op fiscale verrekening. De verwijzing van [appellante] naar HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:798 kan haar niet baten omdat de daaraan ten grondslag liggende zaak niet zag op verrekening van vorderingen. De conclusie is dan ook dat de Ontvanger de belastingteruggave mocht verrekenen met schulden uit aanslagen ook al waren die verjaard. Artikel 6:131 lid 1 BW bepaalt immers dat verjaring niet in de weg staat aan verrekening. Dat betekent dat de Ontvanger de belastingschuld van [appellante] uit hoofde van de aanslagen winstbelasting 1997 en 1998 kon verrekenen met de vordering van [appellante] uit hoofde van onverschuldigde betaling. Met andere woorden: ook als de primaire vordering van [appellante] niet zou zijn verjaard, zou [appellante] niets meer te vorderen hebben van het Land c.s.
Slotsom
3.15
Het hoger beroep slaagt niet. Het Hof zal het bestreden vonnis bevestigen en [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van het Land c.s gevallen en tot op heden begroot op NAf 249,50 aan verschotten en NAf 10.500,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, G.C.C. Lewin en C.J.H.G. Bronzwaer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof op 23 oktober 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.