ECLI:NL:OGHACMB:2024:221

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
CUR202202590 en CUR2023H00145
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schriftelijke opdrachtverstrekking en betaling voor projectuitvoering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin haar vordering tot betaling van een bedrag van NAf 112.000,- werd afgewezen. [appellante] was belast met de voorbereiding en uitvoering van een project, maar het Land Curaçao betwistte de betaling op basis van het ontbreken van een schriftelijke opdracht. Het Gerecht oordeelde dat er geen schriftelijke overeenkomst was, zoals vereist door de Landsverordening Financieel Beheer. In hoger beroep heeft [appellante] zeven grieven ingediend, waarin zij betoogde dat de opdracht ook zonder schriftelijke bevestiging geldig was en dat het beroep van het Land op onbevoegdheid onaanvaardbaar was. Het Hof heeft de grieven van [appellante] niet gegrond verklaard en het vonnis van het Gerecht bevestigd. Het Hof oordeelde dat er geen bewijs was voor een schriftelijk vastgelegde overeenkomst die de projectuitvoering voor de periode van juli tot en met december 2021 dekte. De proceskosten werden toegewezen aan het Land, aangezien [appellante] als in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2024
Registratienummers: CUR202202590 en CUR2023H00145
Uitspraak: 8 oktober 2024
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[Appellante],
die woont in [woonplaats],
in eerste aanleg eiseres,
thans appellante,
procederend in persoon,
tegen
de openbare rechtspersoon Het Land Curaçao,
die zetelt in Curaçao,
in eerste aanleg gedaagde,
thans geïntimeerde,
gemachtigden: mrs. W.R. Flocker en S.S.J. Vierbergen.
Partijen worden hierna aangeduid als [appellante] respectievelijk het Land.

1.De zaak in het kort

1.1 [
appellante] is belast geweest met de voorbereiding en uitvoering van het project [het project] (verder: het project). Volgens [appellante] bedroeg de overeengekomen looptijd van dat project één jaar. Betaling voor de periode van juli tot en met december 2021 heeft echter niet plaats gevonden. [appellante] vordert betaling in deze procedure. Het Land betwist een en ander en voert aan dat van een, door de wet vereiste, schriftelijke opdrachtverstrekking voor die periode geen sprake is.
1.2
Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: het Gerecht) heeft de vordering van [appellante] afgewezen op de grond dat van een schriftelijk verstrekte opdracht geen sprake was. Het beroep van het Land op het ontbreken van een dergelijke schriftelijke verstrekte opdracht is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar geoordeeld. [appellante] is veroordeeld in de proceskosten.
1.3
Het Hof zal het vonnis van het Gerecht bevestigen. Hierna wordt uitgelegd waarom zo geoordeeld wordt.

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 26 april 2023 ingekomen akte van appel is [appellante] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 20 maart 2023 uitgesproken vonnis van het Gerecht.
2.2
Bij op 6 juni 2023 ingekomen memorie van grieven heeft [appellante] zeven grieven aangevoerd tegen het vonnis van het Gerecht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis waarvan beroep vernietigt en alsnog de vorderingen van [appellante] toewijst met veroordeling van het Land in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3
Bij op 31 juli 2023 ingekomen memorie van antwoord heeft het Land het hoger beroep bestreden. Zijn conclusie strekt ertoe het vonnis waarvan beroep, al dan niet onder verbetering van gronden, te bevestigen met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
2.4
Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben [appellante] en de gemachtigden van het Land pleitnotities ingediend.
2.5
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

3.De beoordeling

Feiten
3.1
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2 [
appellante] heeft in verband met het project [het project] op 18 augustus 2020 een gesprek met de ambtenaar [ambtenaar A] (hierna: [ambtenaar A]).
3.3
Naar aanleiding daarvan heeft [appellante] op 20 augustus 2020 een offerte ingediend bij het Ministerie van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn (verder: SOAW). De offerte was gericht aan [ambtenaar A]. In de offerte staat dat de looptijd van het project één jaar zal zijn. Als aanvangsdatum staat daarin 1 september 2020.
3.4
Op 13 oktober 2020 heeft [appellante] een tweede, aangepaste, offerte opgestuurd naar SOAW, opnieuw gericht aan [ambtenaar A]. Vermeld is wederom een looptijd van één jaar. De aanvangsdatum is verschoven naar 1 november 2020.
3.5 [
ambtenaar A] en [ambtenaar B] (verder: [ambtenaar B]) zijn de budgethouders van SOAW.
3.6
In een document genaamd “Projectomschrijving 2020” van 15 oktober 2020 staat, voor zover hier van belang, als startdatum genoemd november 2020 en als einddatum juni 2021. In hoofdstuk 14 (‘Begroting’) van dit document staan als kosten vermeld: NAf 4.000,- per maand voor de eerste twee maanden op basis van 20 werkuren per week en NAf 6.000,- per maand voor de volgende 6 maanden op basis van 30 werkuren per week, in totaal een bedrag van NAf 44.000,-.
3.7
In een e-mail van 28 december 2020 heeft [secretaris-generaal van SOAW] (secretaris-generaal van SOAW) aan [ambtenaar A] meegedeeld:
"
Athunto mi ta manda e bestelbon pa e enkargo pa e proyekto [het projecct]. Ministerio di Finansas a aproba e fondonan pa e proyekto. Sr. [ambtenaar A] lo manda un opdrachtbrief ainda pa sra. E bestelbon aki ta e base pa kobra via resibu. (...)"
3.8
In verband met het project heeft [appellante] twee bestelbonnen ontvangen: een bestelbon genummerd 20022403 en gedateerd op 18 december 2020 voor NAf 8.000,- en een bestelbon genummerd 21005920 en gedateerd op 18 april 2021 voor
NAf 36.000,-. De op basis van deze bestelbonnen door [appellante] aan SOAW gezonden declaraties – tot een totaal van NAf 44.000,- - zijn aan haar uitbetaald.
3.9
In een beschikking van de Minister van Financiën van 10 december 2020 is in verband met het project als volgt besloten:

Dat het op grond van het onderstaande het van belang is om af te wijken van de aanbestedingsprocedures, zoals neergelegd in artikel 10, vijfde lid Financieel Beheer (P.B. 2015, 79)
(…)
HEEFT BESLOTEN
Van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van de Landsverordening financieel beheer (P.B. 2015, no 79) wordt, om redenen zoals in de considerans vermeld, met toepassing van artikel 10, vijfde lid, van de Landsverordening financieel beheer, afgezien van het vereiste van aanvraag van drie offertes.”
3.1
In een brief van 27 juli 2021 aan SOAW, gericht aan [ambtenaar A], heeft [appellante] geschreven:
“Pa e motibunan aki, ta hasi un petishon pa prolongá e periodo di e proyekto ku minimal seis luna, esta di yüli 2021 te pa fin di desèmber 2021 pa por logra e metanan ku a deliniá.”.
Op die brief is door [ambtenaar A] en/of het Land niet gereageerd.
3.11 [
appellante] heeft het Land bij brief van 4 april 2022 gesommeerd tot betaling van zes maanden vergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente en boete. Het Land heeft geen betalingen meer verricht.
Vorderingen
3.12 [
appellante] heeft bij het Gerecht gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van het Land tot betaling van:
- hoofdsom NAf 48.000,-
- wettelijke rente NAf 32.000,-
- boete NAf 32.000,-
----------------
Totaal NAf 112.000,-
met veroordeling van het Land in de proceskosten.
Beslissingen van het Gerecht
3.13
In het vonnis waarvan beroep heeft het Gerecht, kort weergegeven, geoordeeld dat de door [appellante] gestelde overeenkomst met het Land voor de duur van twaalf maanden niet is komen vast te staan omdat niet is voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 9 van de Landsverordening Financieel Beheer. De vorderingen van [appellante] zijn daarom afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
Beoordeling door het Hof
Inleiding
3.14
De grieven 1, 2, 3, 4, 6 en 7 van [appellante] tegen het vonnis van het Gerecht leggen het geschil in volle omvang ter herbeoordeling aan het Hof voor en worden hierna daarom gezamenlijk besproken.
3.15
In haar vijfde grief stelt [appellante] in het vonnis van het Gerecht de overwegingen 4.2 en 4.3 te missen. Het Hof stelt vast dat overwegingen met dergelijke nummeraanduiding inderdaad ontbreken, maar uit het vonnis blijkt dat van niet meer sprake is dan een vergissing in de nummering. Grief 5 slaagt dus niet.
3.16
In haar memorie van grieven maakt [appellante] ook nog een ‘opmerking vooraf’. Zij zegt daarin door het Gerecht ‘onrechtvaardig’ behandeld te zijn omdat de rechter meteen aan het begin van de zitting al meedeelde dat [appellante] geen poot had om op te staan, de rechter toen nog niet eens de (daarna ter zitting voorgedragen) pleitnotitie met bijbehorende producties van [appellante] kende, in het bijzonder zij (en niet ook het Land) geconfronteerd werd met een spervuur aan vragen van de rechter en de indruk ontstond dat sprake was van een vriendschappelijke band tussen de vertegenwoordiger van het Land ([secretaris-generaal van SOAW]) en de rechter.
3.17
Deze opmerking komt er op neer dat [appellante] stelt dat sprake was van vooringenomenheid van de eerste rechter en zij dus geen eerlijk proces heeft gehad. Daargelaten de vraag of de opmerking inhoudelijk juist is, geldt dat in hoger beroep sprake is van een herbeoordeling van de zaak door andere rechters op basis van alle in het geding gebrachte stukken. Berechting vindt dus plaats door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Als [appellante] (ook) bedoeld heeft deze ‘opmerking vooraf’ als grief tegen het vonnis op te werpen strandt deze daarop.
De grieven van[appellante]
3.18
De grieven van [appellante] tegen het vonnis van het Gerecht kunnen als volgt worden samengevat:
- voor een geldige overeenkomst tussen [appellante] en het Land was een opdrachtbrief niet nodig. Voldoende is dat de opdracht aan [appellante] schriftelijk is verstrekt.
- [ secretaris-generaal van SOAW] heeft zijn e-mail van 28 december 2020 gezonden namens de budgethouders, althans daarop mocht [appellante] vertrouwen. In die e-mail in combinatie met de tweede offerte van [appellante] en de afgegeven bestelbonnen, ligt de opdracht om ook de projectuitvoering in de periode van juli tot en met december 2021 te verzorgen vast.
- Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat het Land zich beroept op de onbevoegdheid van [secretaris-generaal van SOAW] om het Land te vertegenwoordigen.
- Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ook onaanvaardbaar dat het Land zich beroept op het ontbreken van een schriftelijk vastgelegde opdracht.
De beoordeling van de grieven
3.19
Niet in geschil is dat het project door [appellante] is voorbereid en in uitvoering genomen. Daarvoor zijn door het Land twee bestelbonnen afgegeven: de bestelbon met nummer 20022403 (voor NAf 8.000,-) en de bestelbon met nummer 21005920 (voor NAf 36.000,-). Het totale bedrag van NAf 44.000,- is aan [appellante] betaald. Daarmee is, volgens [appellante], aan haar betaald wat haar over de maanden januari tot en met juni 2021 (aan hoofdsom) toekwam.
3.2
In haar inleidend verzoekschrift heeft [appellante] betaling gevorderd voor de periode juli tot en met december 2021. Deze zaak gaat derhalve om de vraag of sprake is van een, rechtsgeldige, overeenkomst tussen partijen die (ook) voorzag in een vergoeding voor [appellante] in het tweede halfjaar van 2021.
De eis van schriftelijkheid
3.21
Het Gerecht heeft als uitgangspunt voor de beoordeling genomen artikel 9 Landsverordening Financieel Beheer (PB 2015, No 79). Dat uitgangspunt is door [appellante] niet bestreden. Het is ook juist. In genoemd artikel staat:

1. Opdrachten tot het uitvoeren van werken of tot het doen van leveringen of dienstverrichtingen ten behoeve van het Land worden verstrekt door de budgethouder.
(…)
3. Opdrachten tot het uitvoeren van werken of tot het doen van leveringen of dienstverrichtingen ten behoeve van het Land voor een bedrag groter dan NAf 1.000,- worden steeds schriftelijk verstrekt.”
3.22
Een bepaalde vorm van schriftelijke verstrekking van opdrachten is niet voorgeschreven. [secretaris-generaal van SOAW] kondigt in zijn e-mail aan [appellante] van 28 december 2020 aan dat [ambtenaar A] een opdrachtbrief zal toesturen. Een dergelijke brief zal kunnen gelden als een schriftelijke opdrachtverstrekking, maar andere vormen van schriftelijke vastlegging zijn dus eveneens toegestaan.
3.23
Het Gerecht heeft vastgesteld dat [ambtenaar A] en [ambtenaar B] de budgethouders van SOAW waren. Dat is in hoger beroep niet betwist door [appellante] en staat daarom vast.
3.24
Een door [ambtenaar A] en/of [Ambtenaar B] ondertekend stuk waaruit blijkt van een opdracht voor (ook) de periode van juli tot en met december 2021 is er niet. De tweede offerte, waarop [appellante] zich beroept, is afkomstig van haar zelf en niet voor akkoord getekend door [ambtenaar A] en/of [ambtenaar B]. Een door [ambtenaar A] en/of [ambtenaar B] ondertekende bestelbon voor de periode na 1 juli 2021 ontbreekt.
3.25
De Landsverordening Financieel Beheer sluit niet uit dat een budgethouder volmacht verstrekt aan een derde tot het verstrekken van een opdracht. Volgens [appellante] was de secretaris-generaal van SOAW ([secretaris-generaal van SOAW]) zo’n derde-gevolmachtigde, althans heeft zij erop mogen vertrouwen dat hij namens [ambtenaar A] en/of [ambtenaar B] bevoegd was opdracht te verstrekken.
3.26
Dat door [ambtenaar A] en/of [ambtenaar B] uitdrukkelijk of stilzwijgend volmacht is verleend aan [secretaris-generaal van SOAW om, in het algemeen of specifiek in dit geval, namens hen de bevoegdheid van budgethouder uit te oefenen is niet onderbouwd door [appellante].
3.27
Als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de e-mail van [secretaris-generaal van SOAW] van 28 december 2020 een in naam van [ambtenaar A] en/of [ambtenaar B] aan [appellante] verstrekte opdracht inhoudt die ook ziet op de periode juli tot en met december 2021, geldt dat op het ontbreken van volmacht door het Land geen beroep kan worden gedaan als [appellante] “
op grond van een verklaring of gedraging” van [ambtenaar A] en/of [ambtenaar B] heeft aangenomen en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend (artikel 3:61 lid 2 BW).
3.28 [
appellante] wijst erop dat [ambtenaar A] en [ambtenaar B] nauw betrokken waren bij de besprekingen met haar voorafgaand aan het project, dat daarbij ook meerdere ministers betrokken waren, dat [secretaris-generaal van SOAW] in zijn e-mail van 28 december 2020 opdracht gaf en dat de Minister van Financiën het budget voor een projectduur van twaalf maanden heeft goedgekeurd.
3.29
Het klopt dat [ambtenaar A] en/of [ambtenaar B] voorafgaand aan het project intensief hebben overlegd met [appellante] over dat aanstaande project. Uit dat enkele feit blijkt echter nog niet dat zij [secretaris-generaal van SOAW] volmacht hebben gegeven namens hen (als budgethouders) opdracht te verstrekken aan [appellante]. Van een ‘
verklaring of gedraging” van hen, als hiervoor bedoeld, is dan ook geen sprake. De overige door [appellante] genoemde omstandigheden betreffen geen verklaringen of gedragingen van [ambtenaar A] en/of [ambtenaar B]. In deze zaak kan evenmin worden gezegd dat [appellante] gerechtvaardigd heeft vertrouwd op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [ambtenaar A] en/of [ambtenaar B] komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid (recentelijk ECLI:NL:HR:2022:1456, rov. 3.2).
Het Land mag zich er dus op beroepen dat aan [appellante] geen opdracht is gegeven door een daartoe bevoegde ambtenaar, zoals het Land heeft gedaan.
3.3
De slotsom op dit onderdeel is daarom dat van een bevoegdelijk aangegane en schriftelijk vastgelegde overeenkomst met het Land die (ook) inhield projectuitvoering in de periode van juli tot en met december 2021 geen sprake is.
Het beroep op onbevoegdheid van [secretaris-generaal van SOAW] en het beroep op het ontbreken van een schriftelijk verstrekte opdracht zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar
3.31 [
appellante] stelt in hoger beroep dat het beroep van het Land op onbevoegdheid van [secretaris-generaal van SOAW] en/of het ontbreken van een schriftelijk verstrekte opdracht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.32
Ter onderbouwing voert zij aan:
- dat het aanvraagproces in alle redelijkheid goed is verlopen;
- dat het Ministerie van Financiën het project heeft goedgekeurd en heeft afgezien van de offerteprocedure van artikel 10 lid 2 Landsverordening Financieel Beheer;
- dat bestelbonnen zijn verzonden;
- dat in de e-mail van [secretaris-generaal van SOAW] van 28 december 2020 is toegezegd dat de opdrachtbrief, op basis van de tweede offerte van [appellante] waarin sprake was van een looptijd van één jaar, nog zou worden verstrekt;
- over de voortgang van het project veel contact is geweest met het Land, onder andere met [ambtenaar A] en [ambtenaar B];
- [ appellante] feitelijk na 1 juli 2021 heeft doorgewerkt aan het project in overleg met de ambtenaar [ambtenaar C].
3.33
Bij de beoordeling van deze stellingen van [appellante] wordt het volgende voorop gesteld. Als het erom gaat te beoordelen of het beroep op onbevoegdheid van [appellante] of de niet-nakoming van het schriftelijkheidsvereiste naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is geldt dat de rechter daarbij terughoudend moet zijn. In beginsel moet het Land er namelijk op kunnen vertrouwen dat het slechts door een daartoe bevoegde wordt vertegenwoordigd en dat dit geschiedt op een wijze die in overeenstemming is met de wettelijke bepaling over schriftelijke opdrachtverstrekking. Voor dat laatste geldt in het bijzonder nog dat dit vereiste dient ter bescherming van publieke middelen tegen ambtenaren die (te) lichtvaardig toezeggingen doen en afspraken maken over, door het Land te verstrekken, opdrachten.
3.34 [
appellante] ging, na haar besprekingen met, onder andere, [ambtenaar A], uit van een looptijd van één jaar. In haar eerste en tweede offerte staat immers “E periodo di e proyekto lo ta pa un aña”. Een akkoord met die looptijd of akkoord met de tweede offerte van [appellante] staat echter niet in de e-mail van [secretaris-generaal van SOAW] van 28 december 2020; die is beperkt tot toezending van de eerste bestelbon, de mededeling dat het project is goedgekeurd door het Ministerie van Financiën en de mededeling dat een opdrachtbrief nog volgt.
3.35
Enig stuk waarin is vastgelegd dat het Ministerie van Financiën akkoord was met een looptijd van één jaar of met een bedrag dat past bij een dergelijke looptijd is er niet. De beschikking van de Minister van Financiën van 10 december 2020 ziet slechts op de manier waarop tot opdrachtverlening mag worden gekomen, niet op de looptijd van de opdracht of het daarmee gemoeide bedrag.
3.36
Dat aanvankelijk, zoals het Land in de conclusie van antwoord heeft vermeld, werd uitgegaan van een budget van NAf 144.000,- betekent nog niet dat dit het uiteindelijke budget was. Uit de projectomschrijving van 15 oktober 2020 blijkt, integendeel, dat het budget beperkt was tot NAf 44.000,-, zijnde het met de afgegeven bestelbonnen corresponderende bedrag.
3.37
Dat [appellante] voorafgaand aan en tijdens de voorbereiding en uitvoering van het project veel contact heeft gehad met, onder andere, [ambtenaar A] en [ambtenaar B] is niet betwist door het Land, maar zegt niets over de looptijd ervan.
3.38 [
appellante] heeft in haar brief van 27 juli 2021 gevraagd om verlenging van het project per 1 juli 2021 met een half jaar (en niet, slechts, om afgifte van een derde bestelbon, zoals [appellante] in haar vierde grief stelt). Dat verzoek zou niet nodig zijn geweest als de looptijd twaalf maanden bedroeg, maar kennelijk was [appellante] zelf van een dergelijke looptijd niet zeker. Op het verzoek van [appellante] heeft het Land niet gereageerd. Het enkele feit dat [appellante], indien juist, ook na 1 juli 2021 nog aan het project gewerkt heeft toont in het licht hiervan niet aan dat de looptijd ervan verlengd was en [appellante] mocht rekenen op betaling voor haar diensten na 1 juli 2021.
3.39
Onvoldoende onderbouwd is dan ook dat het beroep van het Land op onbevoegdheid van [appellante] en/of het ontbreken van een schriftelijk verstrekte opdracht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Slotsom
3.4
De grieven van [appellante] tegen het vonnis van 20 maart 2023 slagen niet. Ambtshalve oordelend heeft het Hof ook geen bedenkingen tegen dat vonnis. Dat vonnis kan daarom bevestigd worden.
3.41 [
appellante] is te beschouwen als de in het ongelijk gestelde partij. Zij wordt daarom veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Die kosten zijn (in NAf):
- salaris gemachtigde 8.750,- (2,5 punt tarief 7 à 3.500,- per punt)
- verschotten 361,91
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis van 20 maart 2023;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep van het Land en stelt die kosten vast op NAf 8.750,- aan salaris gemachtigde en NAf 361,91 aan verschotten;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, W.P.M. ter Berg en M.A. Loth, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 8 oktober 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.