ECLI:NL:OGHACMB:2024:201

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
28 oktober 2024
Zaaknummer
SAB2021H00001
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot overdracht van onroerende zaak op Saba na verkrijging verklaring van recht

In deze zaak gaat het om een vordering van een advocaat die stelt dat met haar is overeengekomen dat een derde deel van een onroerende zaak op Saba aan haar zou worden overgedragen na het verkrijgen van een verklaring voor recht. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft eerder een tussenvonnis gewezen op 13 maart 2024, waarin een mondelinge behandeling op Saba werd bevolen. Deze behandeling vond plaats op 22 augustus 2024, waarbij de Tent Bay Property werd bezichtigd. De advocaat heeft tijdens deze zitting documenten overgelegd, waaronder een taxatierapport. Het Hof heeft in het eindvonnis van 23 oktober 2024 geoordeeld dat de vordering van de advocaat tot nakoming van de afspraak niet-ontvankelijk is, maar dat zij recht heeft op een deel van de Tent Bay Property als vergoeding voor haar werkzaamheden, mits deze werkzaamheden kunnen worden aangemerkt als werkzaamheden ter verkrijging van een verklaring van recht. Het Hof heeft de omvang van de vergoeding aan de Raad van Toezicht overgelaten. De vordering van de erven erflater tot opheffing van een eerder gelegd beslag is afgewezen. Het vonnis van de eerste aanleg is vernietigd, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2024
Registratienummers: SAB201800006 – SAB2021H00001
Uitspraak: 23 oktober 2024
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:

1. [ADVOCAAT],

wonende in Sint Maarten,

2. [DE ERVEN ERFLATER 1],

deels wonende op Saba,
in eerste aanleg eisers in conventie, verweerders in reconventie,
thans appellanten,
gemachtigde: mr. G.B. Simmons-de Jong,
tegen
[DE ERVEN ERFLATER 2],
deels wonende op Saba,
in eerste aanleg gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
thans geïntimeerden,
gemachtigde: mr. S.J. Fox.
Partijen worden hierna [advocaat], [de erven erflater 1] en [de erven erflater 2] genoemd.

1.De zaak in het kort

Deze zaak heeft betrekking op de stelling van een advocaat dat met haar is overeengekomen dat een derde deel van een onroerende zaak op Saba aan haar zou worden overgedragen na verkrijging van een verklaring van recht. Na een eerder gewezen tussenvonnis (GHvJ 13 maart 2024, ECLI:NL:OGHACMB:2024:25) wijst het Hof nu een eindvonnis.

2.Het verdere verloop van de procedure

2.1
Bij vonnis van 13 maart 2024 (hierna: het tussenvonnis) heeft het Hof een mondelinge behandeling op Saba bevolen. Deze mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 22 augustus 2024. Op die dag heeft het Hof ook bij een descente de Tent Bay Property bezichtigd. Van de mondelinge behandeling en de descente is proces-verbaal opgemaakt. Bij de mondelinge behandeling heeft [advocaat] een kopie van het vonnis van 30 juni 2020 en een volledig taxatierapport van [deskundige] overgelegd (vergelijk rov. 3.11 van het tussenvonnis). Bij de descente heeft [deskundige] een tekening getoond. Zowel [advocaat] als mr. Fox heeft verklaard dat deze tekening een correcte weergave is van de ligging van de Tent Bay Property. Met instemming van partijen heeft [deskundige] bij e-mail van 23 augustus 2024 de tekening aan het Hof gezonden.
2.2
Vonnis is bepaald op vandaag.

3.De verdere beoordeling

3.1
Hetgeen vermeld staat in de pleitnota in hoger beroep van
mr. G.B. Simmons-de Jong onder “met conclusie”, wordt kennelijk niet alleen gevorderd door [advocaat], maar ook door [de erven erflater 1]. [De erven erflater 1] hebben in eerste aanleg hun vorderingen ingetrokken, maar dat staat niet in de weg aan hun ontvankelijkheid in hoger beroep en in hun vorderingen in hoger beroep. De intrekking hield kennelijk slechts in dat [de erven erflater 1] hun vorderingen verminderden tot nihil, zonder afstand te doen van de processuele bevoegdheden om hoger beroep in te stellen en in hoger beroep vorderingen in te stellen (vergelijk: HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1278, NJ 1994/604).
3.2
De vordering tot nakoming ziet op een vergoeding voor werkzaamheden van [advocaat] als advocaat. De Raad van Toezicht en de Raad van Appel zijn bevoegd de daarvoor toe te wijzen vergoeding te begroten, ook als het een vergoeding betreft uit een vooraf gesloten overeenkomst (zie art. 34 lid 1 Advocatenlandsverordening 1959) en ook als de vergoeding niet in geld is, maar in grond. Er bestaat dus een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij een bijzondere rechter. Gelet op de taakverdeling tussen die bijzondere rechter en de burgerlijke rechter als restrechter dient [advocaat] niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vorderingen in deze civiele zaak, voor zover die strekken tot nakoming. Die taakverdeling staat er echter niet aan in de weg dat het Hof de hierna volgende overwegingen en beslissingen geeft.
3.3
Bij de mondelinge behandeling hebben alle aanwezigen het woord gevoerd (zie het proces-verbaal). Daarbij is zijdens [de erven erflater 2] onder meer bevestigd dat [advocaat] advocatenwerkzaamheden heeft verricht in verband met aanspraken op de Tent Bay Property en dat afgesproken moet zijn geweest dat zij daarvoor niet betaald werd in geld, want dat had(den) de opdrachtgever(s) niet, maar door overdracht van een deel van de grond. Weliswaar kon [advocaat] volgens een woordvoerder van [de erven erflater 2] niet goed aangeven in hoeverre haar werkzaamheden ten goede van [de erven erflater 2] waren gekomen en waren de afspraken over welk deel van de grond zou worden overgedragen, volgens de woordvoerder niet geconcretiseerd, maar daarmee is onvoldoende gemotiveerd betwist dat er een afspraak moet zijn geweest tussen de erflaters Nicholson en Simmons enerzijds en [advocaat] anderzijds, inhoudende dat laatstgenoemde advocatenwerkzaamheden zou verrichten en dat de tegenprestatie zou zijn: overdracht van een deel van de Tent Bay Property.
3.4
Voor het antwoord op de vraag wanneer de tegenprestatie voor [advocaat] opeisbaar zou worden is verdere uitleg van de overeenkomst aan de hand van het partijdebat nodig. Aan te nemen valt dat [advocaat] als advocaat was ingeschakeld, omdat de beide erflaters de Tent Bay Property weliswaar hadden gekocht, maar deze niet formeel geleverd hadden gekregen, en omdat zij wensten te bereiken dat hun eigendomsaanspraken op de Tent Bay Property in rechte zouden worden vastgesteld en erkend. De overeenkomst had de aard van een
no cure, no payovereenkomst. Met de notariële akte van 26 september 1989 was het gewenste resultaat nog niet bereikt. In dat licht hebben partijen over en weer onvoldoende gesteld om aan te nemen dat met de totstandkoming van de notariële akte de werkzaamheden waren voltooid en de tegenprestatie opeisbaar was geworden.
3.5 [
[de erven erflater 2] hebben niets gesteld waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de tegenprestatie voor [advocaat] op enig moment tussen de notariële akte van 26 september 1989 en het vonnis van 18 mei 2015 opeisbaar is geworden.
3.6
Aangenomen moet worden de tegenprestatie opeisbaar is geworden bij de verkrijging van het vonnis van 18 mei 2015. Hiermee was het gewenste resultaat tot op grote hoogte bereikt. Dit vonnis konden [de erven erflater 1] en [de erven erflater 2] gebruiken tegenover anderen die hun eigendomsaanspraken zouden willen betwisten.
3.7
De vordering van [advocaat] is op 18 mei 2015 opeisbaar geworden. Dit geding is op 12 maart 2018 ingesteld. In de tussentijd is geen verjaringstermijn verstreken. De vordering is dus niet verjaard.
3.8
Voor voorgaande oordelen is niet nodig dat het Hof zich uitspreekt over de echtheid of valsheid van de geschriften die in het tussenvonnis zijn aangeduid als geschriften 1 tot en met 4. Het Hof wijst wel op de zinsnede “after the verklaring van recht” die voorkomt op de geschriften 1 en 3. De uitdrukking “verklaring van recht” (of: verklaring voor recht) komt in het algemeen taalgebruik niet of nauwelijks voor. In het burgerlijk procesrecht heeft deze uitdrukking een specifieke betekenis: een uitspraak van de rechter als bedoeld in art. 3:302 BW. Een notariële akte bevat geen verklaringen van recht; de verklaringen die door wie ook en in welke hoedanigheid ook ten overstaan van de notaris worden afgelegd, worden niet aangeduid als verklaringen van recht; inschrijvingen in de openbare registers als bedoeld in art. 3:16-3:31 BW worden als zodanig evenmin aangeduid als verklaringen van recht; ook meetbrieven zijn geen verklaringen van recht. De zinsnede “after the verklaring van recht” in de geschriften 1 en 3, wat er zij van de echtheid of valsheid van die geschriften, past dus bij de uitleg dat de tegenprestatie voor [advocaat] op 18 mei 2015 opeisbaar is geworden.
3.9
Bij de uitleg dat de tegenprestatie opeisbaar wordt bij de verkrijging van de verklaring van recht als hiervoor bedoeld past dat de tegenprestatie is overeengekomen als vergoeding voor advocatenwerkzaamheden ter verkrijging van een verklaring van recht. Partijen hebben over en weer onvoldoende gesteld voor een andere uitleg.
3.1
Indien [advocaat] werkzaamheden heeft verricht om de notariële akte van 26 september 1989 tot stand te brengen, kunnen die werkzaamheden onder omstandigheden aangemerkt worden als werkzaamheden ter verkrijging van een verklaring van recht, omdat een notariële akte onder omstandigheden nuttig kan zijn om een gewenste verklaring van recht toegewezen te krijgen. Opmerking verdient echter dat in het vonnis van 18 mei 2015, zaaknummer AR 06/2014, waarin een verklaring van recht is verkregen, de notariële akte van 26 september 1989 niet wordt genoemd, maar wel een notariële akte van 12 december 1974.
3.11
Blijkens het vonnis van 18 mei 2015 heeft [advocaat] in de lopende zaak met zaaknummer AR 06/2014 een vordering tot tussenkomst ingediend namens [de erven erflater 1], maar juist tegen [de erven erflater 2]. Er is in dat vonnis een verklaring van recht uitgesproken waarvan zowel [de erven erflater 1] als [de erven erflater 2] voordeel kunnen hebben. Aannemelijk is dat, indien [advocaat] geen vordering tot tussenkomst zou hebben ingediend, de verklaring van recht ten gunste van [de erven erflater 2] evenzeer zou zijn toegewezen (voor 50% van de grond; op vordering van [de erven erflater 2], ingediend door mr. Groeneveldt), maar niet mede ten gunste van [de erven erflater 1] (voor de andere 50%). Zowel ten gunste van [de erven erflater 2] als ten gunste van [de erven erflater 1] is de verklaring van recht bij verstek toegewezen op de grond dat de vordering de rechter niet onrechtmatig of ongegrond voorkwam.
3.12
Het antwoord op de vraag of werkzaamheden tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 18 mei 2015, zaaknummer AR 06/2014, in aanmerking moeten worden genomen bij de begroting van de vergoeding voor de werkzaamheden, laat het Hof over aan de Raad van Toezicht (en eventueel de Raad van Appel). Dit geldt ook voor werkzaamheden ter inschrijving van het vonnis in het Kadaster. Op zichzelf hebben [de erven erflater 2] en [de erven erflater 1] belang bij die inschrijving, omdat daarmee hun eigendomsaanspraken voor eenieder kenbaar worden en omdat inschrijving in het Kadaster een vereiste is voor juridische overdracht met goederenrechtelijke werking. Denkbaar is dat bij de verkrijging van de verklaring van recht de vordering opeisbaar is geworden voor wat betreft de tot dan toe verrichte werkzaamheden tot verkrijging van de verklaring van recht, en dat er daarna nog werkzaamheden zijn verricht die geacht moeten worden in een zodanig verband te staan met de verkregen verklaring van recht dat ook die in aanmerking moeten worden genomen bij de begroting.
3.13
Ook dient beoordeeld te worden of de werkzaamheden van [advocaat] ter verkrijging van een meetbrief in voldoende verband staan met de verklaring van recht. Denkbaar is dat die werkzaamheden (deels) bedoeld waren om uitvoering mogelijk te maken van de (eerder opeisbaar geworden) tegenprestatie voor [advocaat]. In dat geval zijn de werkzaamheden (in zoverre) ten behoeve van [advocaat] zelf verricht in plaats van ten behoeve van [de erven erflater 2] en [de erven erflater 1]. Op voorhand kan niet worden aangenomen dat [de erven erflater 2] en [de erven erflater 1] enige prestatie verschuldigd zijn voor werkzaamheden die [advocaat] ten behoeve van zichzelf heeft verricht.
3.14
Voor zover het standpunt van [advocaat] is dat de afspraak aldus moet worden uitgelegd dat alle werkzaamheden die zij ten behoeve van de beide erflaters en hun erfgenamen verricht heeft, ongeacht de aard ervan, onder de afspraak vallen en vergoed moeten worden door overdracht van een deel van de Tent Bay Property, geldt dat dit niet uit de geschriften 1 en 3 (ongeacht het antwoord op de vraag of zij echt zijn) kan worden afgeleid en dat dit ook overigens niet kan worden aangenomen. Een dergelijke algemene afspraak zou ook in strijd zijn met het uitgangspunt dat een cliënt van een advocaat op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de gevolgen die voor hem uit de overeenkomst met de advocaat voortvloeien, moet kunnen inschatten, niet alleen wat betreft de vraag wat de werkzaamheden van de advocaat gaan kosten, maar ook wat betreft de vraag waarop die werkzaamheden gericht zullen zijn.
3.15
Als onvoldoende gemotiveerd betwist staat vast dat de overeengekomen vergoeding voor [advocaat] bestaat uit overdracht van een deel van de Tent Bay Property. In het midden kan blijven of de afspraak inhield dat dit 1/3 deel zou zijn. Ook als dat de afspraak was, dient de vergoeding te worden begroot naar de maatstaf van art. 30 Advocatenlandsverordening 1959. Het Hof merkt in dit verband het volgende op:
a. de aard en de omvang van de werkzaamheden kunnen meebrengen dat de toe te wijzen vergoeding (veel) lager is dan is overeengekomen (zelfs nihil), maar dit ligt op het terrein van de Raad van Toezicht;
b. aannemelijk is dat sommige delen van de Tent Bay Property aanzienlijk meer waard zijn dan andere delen, omdat vlakke delen en delen aan zee vermoedelijk meer gebruiksmogelijkheden hebben dan steile delen en delen die moeilijk bereikbaar zijn; het volstaat dus niet om een bepaald percentage van het oppervlak van de Tent Bay Property als vergoeding te begroten, er moet een specifiek deel worden aangewezen;
c. het Hof blijft bij hetgeen in het tussenvonnis onder 3.14 is overwogen (over de eventuele wanverhouding tussen werkzaamheden en vergoeding).
Dit alles kan van belang zijn voor de door de Raad van Toezicht te nemen beslissing, indien bij de Raad van Toezicht om begroting wordt gevraagd.
3.16
De geschriften 1 en 3 roepen zo veel vragen op dat de beschuldigende uitlatingen die [de erven erflater 2] aan het adres van [advocaat] hebben gedaan, niet als onrechtmatig kunnen worden aangemerkt. Hierbij is van belang dat het in de eerste plaats aan [advocaat] als advocaat was om de afspraak over haar betaling voor advocatenwerkzaamheden duidelijk vast te leggen en daarover zoveel mogelijk duidelijkheid te (blijven) verschaffen aan alle bij de afspraak betrokken cliënten en zo veel mogelijk te voorkomen dat daarover onduidelijkheid zou kunnen ontstaan. Verder is van belang dat de beschuldigingen gedaan zijn in een procedure en strekken tot verweer tegen vorderingen die tegen [de erven erflater 2] zijn ingesteld. Daardoor is de vrijheid om zich in rechte te verdedigen in het geding. De in dit verband gevorderde verklaring van recht en schadevergoeding zullen worden afgewezen. Ook voor deze oordelen is het niet nodig dat het Hof zich uitspreekt over de echtheid of valsheid van de geschriften die in het tussenvonnis zijn aangeduid als geschriften 1 tot en met 4.
3.17
Bij summier onderzoek blijkt niet dat de gehele vordering van [advocaat] ondeugdelijk is. De vordering van [de erven erflater 2] tot opheffing van het op 1 maart 2018 gelegde conservatoir beslag wordt dus alsnog afgewezen. Een belangenafweging leidt niet tot een ander oordeel.
3.18
Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. De vordering moet alsnog gedeeltelijk worden toegewezen. Nu partijen over en weer op enige punten in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten worden gecompenseerd.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [advocaat] recht heeft op een deel van de Tent Bay Property op Saba als salaris voor haar werkzaamheden als advocaat, voor zover die werkzaamheden aangemerkt kunnen worden als werkzaamheden ter verkrijging van een verklaring van recht, zoals hiervoor nader omschreven, en met dien verstande dat de omvang van de vergoeding voor die werkzaamheden dient te worden begroot door de Raad van Toezicht;
verklaart appellanten niet-ontvankelijk in hun vorderingen, voor zover die zien op nadere vaststelling (begroting) van welk deel van de Tent Bay Property (zowel grootte als ligging) als vergoeding voor de werkzaamheden dient te worden toegewezen;
wijst de vorderingen van appellanten af, voor zover die zien op beschuldigende uitlatingen;
wijst de vordering van geïntimeerden tot opheffing van het op 1 maart 2018 gelegde beslag af;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, E.M. van der Bunt en E.W.A. Vonk, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 23 oktober 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.