ECLI:NL:OGHACMB:2024:181

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
SXM2024H00103
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis in een huurgeschil met betrekking tot ontruiming en huurafdracht

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 24 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een eerder vonnis. De appellante, die in eerste aanleg gedaagde was, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, waarin zij werd veroordeeld tot ontruiming van een perceel en tot betaling van huurpenningen aan de geïntimeerde. De appellante heeft verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van dit vonnis, hangende de behandeling van het hoger beroep.

Het Hof heeft vastgesteld dat de appellante, die 76 jaar oud is, op het perceel woont en dat zij een groot belang heeft bij schorsing van de ontruimingsveroordeling. De appellante heeft aangevoerd dat zij in financiële moeilijkheden verkeert en dat de veroordeling tot huurafdracht haar in ernstige problemen zou brengen. Het Hof heeft ook gekeken naar de belangen van de geïntimeerde, die als deelgenoot van de boedel wordt beschouwd, maar heeft geconcludeerd dat zijn belang bij spoedige ontruiming veel beperkter is dan het belang van de appellante bij schorsing.

Na een belangenafweging heeft het Hof besloten de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis te schorsen voor de duur van de procedure in hoger beroep. De beslissing over de kosten van deze schorsingsprocedure is aangehouden tot het eindvonnis in het hoger beroep. Dit vonnis is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2024
Zaaknummers: SXM202100797 – SXM2024H00103
Uitspraak: 24 september 2024

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
op de vordering tot schorsing op de voet van art. 272 Rv van:

[APPELLANTE],

wonende in Sint Maarten,
in eerste aanleg gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
thans appellante, eiseres tot schorsing,
gemachtigde: E.I. Maduro,
tegen

[GEÏNTIMEERDE],

wonende in Sint Maarten,
in eerste aanleg eiser in conventie, verweerder in reconventie,
thans geïntimeerde, verweerder tegen de vordering tot schorsing,
gemachtigde: mr. C.H.J. Merx.
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
1.
Het verloop van de procedure
1.1
Bij op 12 augustus 2024 ingekomen akte van appel (zaaknummer SXM2024H00101) is [appellante] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 6 augustus 2024 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht).
1.2
Bij op 15 augustus 2024 ingekomen verzoekschrift, met producties, heeft [appellante] gevorderd, verkort weergegeven, dat het Hof de tenuitvoerlegging van het vonnis zal schorsen hangende de behandeling van het hoger beroep, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het verzoek.
1.3
Bij op 4 september 2024 ingekomen verweerschrift, met een productie, heeft [geïntimeerde] geconcludeerd tot afwijzing van het schorsingsverzoek, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het verweer.
1.4
Op 11 september 2024 hebben de gemachtigden van partijen pleitnota’s ingediend. Bij de pleitnota van [appellante] zijn producties gevoegd.
1.5
Vonnis is gevraagd en bepaald op vandaag.
2.
De beoordeling
Feiten
2.1
Bij de beoordeling van de vordering tot schorsing gaat het Hof voorshands uit van de volgende feiten.
2.1.1
Bij vonnis van 29 januari 2016, AR 224/11 - ghis 63518 - H 354/2013, ECLI:NL:OGHACMB:2016:125, gewezen tussen [appellante] enerzijds en onder meer [geïntimeerde] anderzijds, heeft het Hof onder meer als volgt overwogen:
2.1
Het Hof gaat uit van het volgende.
a. [erflaatster] is op 7 mei 2004 overleden (...).
b. In haar testament (...) heeft zij aan haar enige kind (...) het vruchtgebruik van haar goederen gelegateerd en [appellante] benoemd tot enige erfgenaam.
c. Haar enige kind (...) is op 18 februari 2010 overleden (...). (...).
d. [appellante] maakt wegens verjaring aanspraak op een stuk grond van 4.632 m2 (...), waarvan kennelijk nimmer een meetbrief is opgemaakt. Dit stuk grond maakt deel uit van een groter geheel en staat op naam van [voorouder], verkregen op 10 juni 1885 (...).
e. [geïntimeerde] is kennelijk nakomeling van [voorouder] en deelgenoot in de desbetreffende gemeenschap.
2.3 [
appellante] stelt dat de voorgangers van [erflaatster] de desbetreffende grond langdurig in bezit gehad hebben en dat door verjaring de eigendom is overgegaan. (...)
2.6
Kortom, indien grond wordt gebruikt door iemand die redelijkerwijs kan weten dat de grond tot een onverdeelde gemeenschap behoort, mogen anderen daaruit in de regel afleiden dat de gebruiker die rechtstoestand aanvaardt en dus de rechten van eventuele deelgenoten niet betwist. (...)
2.7 [
appellante] heeft gesteld in 1999 advertenties te hebben gezet onder de kop ‘PRESCIPTIVE RIGHTS’ (...). Ervan uitgaande dat dit een tegenspraak van het recht van de eigenaar opleverde en dat het bezit van [appellante] in 1999 aanving, is de daarna verstreken tijd te kort voor verjaring (en staat het per 1 april 2007 in werking getreden artikel 3:200a lid 5 BW daaraan bovendien in de weg).
2.8
Overigens gelden de bovenbedoelde houders voor de boedel, indien het gaat om een boedel die voldoet aan de in artikel 3:200a lid 1 BW gestelde vereisten (‘zo lang onverdeeld … dat aannemelijk is geworden dat de deelgenoten niet meer kunnen worden opgespoord of dat de waarde van de aandelen zeer gering is’) in beginsel wel als ‘gebruiker’ in de zin van artikel 3:200b BW.
2.9
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis wat betreft de afwijzing van de gevorderde verklaring voor recht moet worden vernietigd. Uit praktische overwegingen zal het vonnis geheel worden vernietigd. De verlangde verklaring voor recht zal worden gegeven. Voor het overige worden [appellante]s vorderingen afgewezen. [geïntimeerde] en [medegeïntimeerde] zijn niet in hoger beroep gekomen van de afwijzing van hun vorderingen, zodat deze in stand blijft.
2.1.2
In het thans bestreden vonnis heeft het Gerecht, uitvoerbaar bij voorraad, onder meer de volgende veroordelingen uitgesproken:
3.1
veroordeelt [appellante] om binnen twee weken na de datum van dit vonnis de percelen (...) met alle daarop eventueel aanwezige personen en goederen, te verlaten en te ontruimen en de percelen ter vrije beschikking van [geïntimeerde] te stellen, met machtiging aan [geïntimeerde] om daarvoor zo nodig de sterke arm in te schakelen, een en ander voor rekening van [appellante];
3.3.
veroordeelt [appellante] om aan niet afgedragen huurpenningen met ingang van de maand mei 2013 tot en met de maand juni 2021 een bedrag van USD 196.000,- te betalen aan een door [geïntimeerde] aan te wijzen notaris, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 februari 2021 tot de dag van voldoening;
3.4.
veroordeelt [appellante] om aan niet afgedragen huurpenningen met ingang van de maand juli 2021 tot en met de maand juni 2024 een bedrag van USD 72.000,- te betalen aan een door [geïntimeerde] aan te wijzen notaris, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf iedere respectieve vervaldatum tot de dag van voldoening;
3.5.
veroordeelt [appellante] om aan huurpenningen met ingang van de maand juli 2024 tot aan de datum van ontruiming van de percelen een bedrag van USD 2.000,- per maand te betalen aan een door [geïntimeerde] aan te wijzen notaris, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf iedere respectieve vervaldatum tot de dag van voldoening;
(...).
2.1.3
Aan deze beslissingen heeft het Gerecht bij eindvonnis onder meer de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
2.1
Gelet op hetgeen [appellante] voren is gebracht door partijen is het Gerecht van oordeel dat [geïntimeerde] dient te worden beschouwd als erfgenaam in de lijn van (...) [voorouder] (...). [geïntimeerde] heeft dit inmiddels voldoende onderbouwd. Daarmee geldt hij als deelgenoot van de boedel.
2.2 (...)
Omdat wel vaststaat dat [geïntimeerde] deelgenoot van de boedel is, kan de ontruiming worden toegewezen op de wijze als in het dictum weergegeven.
2.4
Het verweer van [appellante] dat [geïntimeerde] moet bewijzen welke bedragen zij heeft geïnd gaat niet op. Nu [appellante] degene is die huurpenningen heeft geïnd had het op haar weg gelegen om haar verweer nader te omkleden. Met een blote ontkenning kan niet worden volstaan. Nu [appellante] sedert het vonnis d.d. 9 april 2013 van dit Gerecht weet dat zij geen civielrechtelijke aanspraak heeft op het onderhavige perceel, dient zij de vanaf de maand mei 2013 tot aan de ontruiming geïnde huurpenningen af te dragen aan de deelgenoten van de boedel.
2.6
Gelet op hetgeen onder 2.3 en 2.4 is overwogen en om proceseconomische redenen zullen de onderdelen 2 en 3 van de vordering worden toegewezen als in het dictum weergegeven.
Maatstaven
2.2
Bij de beoordeling van de vordering tot schorsing, al dan niet onder voorwaarden, gelden de maatstaven als vermeld in HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 (Strandhotel).
Belangenafweging
2.3
Een belangenafweging valt in het voordeel van [appellante] uit. Dit geldt voor alle hiervoor weergegeven veroordelingen.
Ontruiming
2.4
Onbetwist staat vast dat [appellante] 76 jaar oud is. Zij woont (kennelijk) op het perceel. Volgens het vonnis van het Hof uit 2016 dateren de aanspraken van [appellante] op het perceel van lang vóór 1999 (blijkens advertenties in dat jaar) en heeft zij destijds in die zaak het standpunt ingenomen dat zij de aanspraken op het perceel in 2004 heeft geërfd onder last van een vruchtgebruik dat in 2010 eindigde. Volgens datzelfde vonnis dient zij mogelijk te worden aangemerkt als een gebruiker van het perceel als bedoeld in de wettelijke regeling van de langdurig onverdeeld gebleven boedel. Dit alles duidt op een zwaarwegend belang bij schorsing van de ontruimingsveroordeling.
[geïntimeerde] heeft in zijn verweerschrift niet gespecificeerd welk belang hij heeft bij spoedige ontruiming van het perceel. Met name heeft hij niet gespecificeerd wat hij met het ontruimde perceel wil gaan doen en in hoeverre hij daartoe gerechtigd is, nu hij niet de eigenaar van het perceel is, maar (volgens het vonnis) slechts een deelgenoot. Gelet hierop kan redelijkerwijs van [geïntimeerde] gevergd worden dat hij de uitkomst in hoger beroep afwacht met betrekking tot de vraag of [appellante] het perceel dient te ontruimen.
Afdracht van huurinkomsten
2.5
Aannemelijk is dat [appellante] in grote financiële moeilijkheden komt als zij zo grote bedragen aan de notaris dient te betalen (ook als zij in het verleden over een langere periode in totaal dergelijke bedragen aan huur heeft geïnd, hetgeen zij betwist). Hetzelfde geldt voor de haar opgelegde verplichting om USD 2.000 van haar maandelijkse inkomsten af te dragen. [appellante] heeft dus een groot belang bij schorsing. Het belang van [geïntimeerde] bij de uitvoerbaarheid bij voorraad is daartegenover veel beperkter. Hij krijgt de te betalen bedragen niet in handen en voor een (groot) deel zijn die ook niet voor hem bestemd, maar voor de gezamenlijke deelgenoten. Hooguit is zijn belang dat door de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de veroordeling tot huurafdracht een grotere kans bestaat dat [appellante] inderdaad de geldbedragen of een groot deel ervan aan de notaris zal afdragen. Gelet hierop kan redelijkerwijs van [geïntimeerde] gevergd worden dat hij de uitkomst in hoger beroep ook afwacht met betrekking tot de vraag of [appellante] afdrachten aan de notaris dient te doen en zo ja, voor welke bedragen.
Slotsom
2.6
Gelet op deze belangenafweging kan in het midden blijven of het bestreden vonnis kennelijke misslagen bevat. Ook kan in het midden blijven of de belangen van [appellante] zo zwaarwegend en nijpend zijn dat van een noodsituatie kan worden gesproken.
2.7
De vordering wordt toegewezen. De beslissing over de kosten wordt aangehouden tot het eindvonnis in het hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
schorst de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis voor de duur van de procedure in hoger beroep;
houdt de beslissing over de kosten van deze schorsingsprocedure aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, C.G. ter Veer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 24 september 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.