ECLI:NL:OGHACMB:2024:178

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
AUA2024H00017
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een uitzettingsbevel en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitzettingsbevel dat door de minister van Justitie en Sociale Zaken is opgelegd. De minister had op 15 december 2021 de uitzetting van [appellant] bevolen en een periode van niet-toelating van 48 maanden opgelegd. Het bezwaar van [appellant] tegen deze beslissing werd op 2 augustus 2022 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft het Gerecht in eerste aanleg op 10 januari 2024 het beroep van [appellant] gegrond verklaard en de bestreden beschikking vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft in zijn uitspraak van 25 september 2024 geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, geheel toe te rekenen is aan het Gerecht. De termijnoverschrijding was niet voorzienbaar ten tijde van de mondelinge behandeling, en het Hof heeft geoordeeld dat [appellant] recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van Afl. 500,-. Het Hof heeft de uitspraak van het Gerecht vernietigd voor zover het geen vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend en heeft de minister veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding. Daarnaast is de minister ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] in hoger beroep tot een bedrag van Afl. 350,-.

De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de verplichting van de rechter om ambtshalve te beoordelen of deze termijn is overschreden, vooral wanneer de procedure langer duurt dan verwacht. Het Hof heeft aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van de hoogste rechtscolleges in Nederland en heeft de minister van Justitie en Sociale Zaken aansprakelijk gesteld voor de immateriële schade die [appellant] heeft geleden door de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

AUA2024H00017
Datum uitspraak: 25 september 2024
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend in Aruba,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 10 januari 2024 in zaak nr. AUA202202556, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie en Sociale Zaken (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 15 december 2021 heeft de minister de uitzetting van [appellant] bevolen en daarbij vermeld dat aan hem een periode van niet-toelating zal worden opgelegd van 48 maanden (hierna: het uitzettingsbevel).
Bij beschikking van 2 augustus 2022 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 10 januari 2024 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Met toestemming van partijen is een behandeling ter zitting achterwege gelaten.

Overwegingen

Het Gerecht heeft de bestreden beschikking vernietigd omdat het bezwaarschrift niet in handen is gesteld van de bezwaaradviescommissie. De rechtsgevolgen zijn in stand gelaten omdat [appellant] als enige beroepsgrond heeft aangevoerd dat nog niet is beslist op zijn asielverzoek, zodat hij niet mag worden uitgezet. Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag. De minister heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de afwijzende asielbeschikking via e-mail aan [appellant] is verzonden naar het door hem opgegeven e-mailadres. Bovendien is hem in het op 29 juli 2022 afgenomen verhoor medegedeeld dat het asielverzoek was afgewezen. Tegen de afwijzing zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat ervan uit moeten worden gegaan dat onherroepelijk negatief op het asielverzoek is beslist.
In hoger beroep betoogt [appellant] dat de uitspraak niet rechtsgeldig tot stand is gekomen omdat de uitspraak niet is gedaan door de rechter die de behandeling ter zitting heeft geleid. Alleen al daarom kan de uitspraak niet in stand blijven.
Verder stelt [appellant] opnieuw dat de afwijzende asielbeschikking van 24 oktober 2020 niet naar het door hem opgegeven emailadres is verzonden. In de beschikking is immers te zien dat het apenstaartje in het e-mailadres is vergeten. De beschikking is dus nooit verzonden en niet jegens [appellant] in werking getreden. Het asielverzoek is nog steeds aanhangig zodat de minister op 15 december 2021 niet bevoegd was een uitzettingsbevel uit te vaardigen.
2.1.
Het Hof stelt op basis van de in eerste aanleg gemaakte zittingsaantekeningen vast dat de mondelinge behandeling bij het Gerecht is gedaan door dezelfde rechter als die de uitspraak in het openbaar heeft uitgesproken en ondertekend. Het betoog mist dan ook feitelijke grondslag. Dat geldt ook voor het betoog dat de afwijzende asielbeschikking naar een onjuist e-mailadres is verzonden. Weliswaar staat in de aanhef van de beschikking het onjuiste e-mailadres
[voor- en achternaam appellant]5012gmail.com, maar uit het door de minister ingebrachte emailbericht met verzendbewijs blijkt genoegzaam dat de afwijzende asielbeschikking op 5 november 2020 om 08:00 uur is verzonden naar het door [appellant] opgegeven emailadres
[voor- en achternaam appellant]501@gmail.com. De betogen slagen niet.
3. [appellant] heeft ook betoogd dat het Gerecht in dit geval ambtshalve had moeten onderzoeken of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden. [appellant] had ten tijde van de behandeling ter zitting geen reden om daarover te klagen. Op 2 november 2022 was immers geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, en uitgaande van de gegeven uitspraaktermijn was deze overschrijding niet voorzienbaar. Nu pas op 10 januari 2024 uitspraak is gedaan, was het Gerecht gehouden om ambtshalve een vergoeding van immateriële schade van Afl. 500,- toe te kennen. Hij verwijst daarvoor naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4188.
3.1.
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 18 januari 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:64, voor wat betreft overschrijdingen van de redelijke termijn aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van de hoogste rechtscolleges in Nederland. Uit die vaste rechtspraak volgt dat het Gerecht of het Hof in beginsel niet ambtshalve gehouden is om te beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden wanneer niet over de duur van de procedure wordt geklaagd of een verzoek om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is gedaan. Het Hof volgt die rechtspraak. Dat betekent dat de bestuursrechter niet gehouden is ambtshalve te beoordelen of er aanleiding is voor toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dat is slechts anders indien ten tijde van het sluiten van het onderzoek geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn en deze, uitgaande van de uitspraaktermijn van zes weken bij het Gerecht en van een termijn van acht weken bij het Hof, ook niet te voorzien was. (zie in gelijke zin de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3354). In een dergelijk geval is er voor de rechtszoekende geen reden daarover te klagen. In deze gevallen moet het Gerecht of het Hof ambtshalve beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en zo nodig na heropening van het onderzoek ambtshalve een vergoeding van immateriële schade toekennen.
3.2.
Dit betekent het volgende voor het geval van [appellant]. Vaststaat dat hij op 18 december 2021 bezwaar heeft gemaakt tegen het uitzettingsbevel van 15 december 2021. Het Gerecht heeft het onderzoek na de mondelinge behandeling op 2 november 2022 gesloten en daarbij bepaald dat na zes weken op 14 december 2022 uitspraak wordt gedaan. Deze datum ligt binnen de redelijke termijn van twee jaar. Er was op 2 november 2022 geen overschrijding van de redelijke termijn en deze was gelet op de gegeven uitspraaktermijn van zes weken ook niet te voorzien. Er was voor [appellant] daarom geen reden om over de duur van de procedure te klagen. De uitspraak is echter pas gedaan op 10 januari 2024. De behandeling van het bezwaar en beroep heeft daarmee iets meer dan twee jaar geduurd. De redelijke termijn is dus met 23 dagen overschreden. Het Gerecht heeft dit niet onderkend. Gelet op het tijdsverloop tussen het onderzoek ter zitting op 2 november 2022 en de uitspraak van 10 januari 2024 is de termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan het Gerecht. De daarvoor verantwoordelijke minister (de minister van Justitie en Sociale Zaken) moet daarom worden veroordeeld tot vergoeding van door [appellant] geleden immateriële schade van Afl. 500,-.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover het Gerecht heeft nagelaten de minister veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5. De minister moet de proceskosten van [appellant] in hoger beroep vergoeden tot een bedrag van Afl. 350,- (1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift; wegingsfactor 0,5). Er wordt een wegingsfactor van 0,5 toegepast omdat de toekenning van een proceskostenvergoeding in dit geval uitsluitend voortvloeit uit de toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 10 januari 2024 in zaak nr. AUA202202556, voor zover het Gerecht heeft nagelaten de minister van Justitie en Sociale Zaken te veroordelen om aan [appellant] een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen;
II.
veroordeeltde minister van Justitie en Sociale Zaken om aan [appellant] een vergoeding van immateriële schade van Afl. 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen;
III.
veroordeeltde minister van Justitie en Sociale Zaken tot vergoeding van bij [appellant] in verband met het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van Afl. 350,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
III.
gelastdat het Land Aruba aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van Afl. 75,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2024.