zaaknummer: H 174/2021 (strafzaak)
parketnummer: 820.00007/2019
uitspraak: 24 januari 2024
tegenspraak
Vonnis gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 16 november 2021 in de strafzaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte:
[ de verdachte),
geboren op [geboortedatum) 1968 in [geboorteplaats],
wonende in [adres].
De omvang van het hoger beroep
Het Gerecht heeft bij zijn vonnis de officier van justitie vanwege verjaring niet-ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte verklaard voor zover dit betreft het onder 2 tenlastegelegde feit, begaan in de periode vóór 2 september 2013.
Het Gerecht heeft voorts de verdachte bij zijn vonnis van de onder 1 sub e, f en g cumulatief ten laste gelegde feiten vrijgesproken en ter zake van de onder 1 sub a, b, c, d, h en i en onder 2 ten laste gelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Gerecht de verdachte voor de duur van 3 jaren ontzet van het recht verkozen te worden tot lid van algemeen vertegenwoordigende organen.
Op 16 november 2021 is namens de verdachte tegen dit vonnis tijdig hoger beroep ingesteld, waarbij dit hoger beroep volgens de akte instellen rechtsmiddel onbeperkt is ingesteld.
Nu alleen de verdachte hoger beroep heeft ingesteld, is het vonnis waarvan beroep slechts aan beoordeling in hoger beroep onderworpen voor zover het betrekking heeft op beslissingen ten aanzien van het onder 1, sub a, b, c, d, h en i en het onder 2 ten laste gelegde nu de verdachte van de overige feiten is vrijgesproken. Het hof zal de verdachte dan ook in zoverre niet ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 27 augustus 2020, 3 november 2020, 8 maart 2021, 8 april 2021, 17 en 18 mei 2021, 30 september 2021 en 1 oktober 2021 en in hoger beroep van 29 en 30 november 2023, 1 december 2023 en 24 januari 2024.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal, mr. R.J. Boswijk, en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman, mr. J.G. Bloem, naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting van 8 april 2021 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging. Van die dagvaarding en de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën aan dit vonnis gehecht (bijlagen I en II). De daarin vermelde tenlastelegging geldt als hier overgenomen.
Het door de officier van justitie aan de verdachte gemaakte verwijt komt er, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, – kort en zakelijk weergegeven - op neer dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan:
het (medeplegen van het) als ambtenaar (Statenlid) aannemen van steekpenningen in de periode van 3 december 2013 tot en met 3 september 2018 in Sint Maarten, meermalen gepleegd;
het (medeplegen van het) als ambtenaar (Statenlid) opzettelijk deelnemen, middellijk of onmiddellijk, aan aannemingen of leveranties, waarover hem het bestuur of toezicht is opgedragen in de periode van 16 maart 2012 tot en met 23 september 2019 in Sint Maarten.
Het Hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep – voor zover nog aan zijn oordeel onderworpen – en de gronden waarop het berust, behalve ten aanzien van de strafoplegging. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd, met aanpassing van de overwegingen met betrekking tot de strafoplegging. Voorts vult het hof de bewijsmiddelen in hoger beroep aan en worden de in hoger beroep gevoerde verweren besproken.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het Hof zich tevens verenigt met de - van de zijde van de verdachte noch de officier van justitie bestreden - beslissing, en de gronden waarop deze berust, van het Gerecht tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging van de verdachte ter zake van het onder 2 ten laste gelegde voor zover het betreft de periode vóór 2 september 2013.
A.
Aanvulling van de bewijsmiddelen
1. De verklaring van
de verdachteafgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 30 november 2023. Deze verklaring houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
ten aanzien van feit 1: het aannemen van steekpenningen.
Betalingen in verband met herstelwerkzaamheden Lea gebouw na orkaan Irma.
b) U zegt mij dat dit een cheque is met nummer *0724 van 22 augustus 2018 voor USD 9.800 van [rechtspersoon 1 T.] contant uit te betalen (D-419). Op de bijbehorende slip van de cheque is vermeld “Commission BTP” (D-275). Uit de financiële administratie van [rechtspersoon 1 T.] blijkt dat op 22 augustus 2018 een bedrag van USD 31.705,23 van BTP werd ontvangen inzake herstelwerkzaamheden Irma. [C.C.] heeft verklaard dat dit een betaling is aan [de verdachte) en aan [A.C.]. U zegt mij dat deze cheque is verzilverd door [boekhouder van getuige 1], boekhouder bij [rechtspersoon 1 T.] en dat [C.C.] heeft verklaard dat ik het geld in een enveloppe ben komen ophalen in de winkel van [C.C.] bij [de winkel van C.C.]
Ik heb verschillende keren contante geldbedragen ontvangen van [C.C.]. Ik ken de winkel van [C.C.] en ik ben daar ook wel eens geweest. Ik kan mij herinneren dat ik contant geld heb opgehaald bij [de winkel van C.C.] in een enveloppe. Dat kan in 2018 zijn geweest.
c) U zegt mij dat dit een cheque van [rechtspersoon 1 T.] is met nummer *6388 voor een bedrag van USD 20.000 ten name van [rechtspersoon 2 G.R.E.]. Op de bijbehorende slip d.d. 14 november 2017 is vermeld “Comm BTP”. [C.C.] heeft verklaard dat dit steekpenningen zijn voor mij en [A.C.]. De cheque staat op naam van [rechtspersoon 2 G.R.E.] van de eigenaar [eigenaar rechtspersoon 2 V.B.]. [V.B.] heeft bij de politie verklaard dat ik hem heb gevraagd om deze cheque te verzilveren en dat hij dit geld aan mij heeft gegeven.
Ik ken [V.B.]. Hij is verre familie van mij. Ik heb weleens geld van [V.B.] ontvangen. Het kan wel kloppen wat [V.B.] heeft verklaard dat ik hem heb gevraagd een cheque van [rechtspersoon 1 T.] voor mij te verzilveren. Ik heb hem gevraagd een cheque voor mij te innen bij de bank. Hij heeft mij dit geld contant gegeven. Dit geld is niet geregistreerd in het donatieregister van de partij.
Betalingen na de verkoop van het Lea gebouw aan BTP.
h+i) U zegt mij dat dit om een cheque gaat met nummer *0944 van 10 maart 2014 voor een bedrag van USD 10.000 van [C.C.] ten name van [de verdachte] (D-400) en om een cheque met nummer *0101 van 3 december 2013 voor een bedrag van USD 10.000 ten name van [de verdachte] (D-421). In de administratie van [rechtspersoon 1. T. ] is een bijbehorende slip van een cheque voor USD 10.000 aangetroffen, met de omschrijving “to [de verdachte] for don” hetgeen een afkorting is voor donaties. U zegt mij dat deze cheque door mij persoonlijk is geïnd bij de bank. De andere cheque is ook door mij persoonlijk geïnd bij de bank. Volgens [C.C.] maken deze betalingen onderdeel uit van het bedrag van USD 100.000 dat hij heeft betaald aan mij en [A.C.] ná de verkoop aan BTP van het Lea gebouw. Volgens hem [(C.C)] kwam ik naar hem toe na de verkoop en zei ik dat ik het werk had gedaan in verband met de verkoop van het Lea gebouw en daarom een deel van het geld wilde.
Ik heb deze cheques inderdaad ontvangen van [C.C.] en het geld geïnd.
Ten aanzien van feit 2: aannemingen van leveranties van Actis
Ik heb samen met [A.C.] het bedrijf [rechtspersoon 2 C.V.E.] (CVE) opgericht in Nevis. [A.C.] heeft mij benaderd met de vraag of ik in Actis wilde investeren en wij zijn toen via ons gezamenlijke bedrijf [rechtspersoon 2 C.V.E.] voor 35% aandeelhouder van Actis geworden. Wij hebben de aandelen voor het symbolische bedrag van 1 USD gekocht van [D.W.]. Ik heb de overeenkomst met Actis namens [rechtspersoon 2 C.V.E.] niet getekend. Vanaf 2014 is er door Actis dividend uitgekeerd aan [rechtspersoon 3 C.V.E.]. Ik heb [R.H.] gevraagd directeur te worden van [rechtspersoon 3 C.V.E.] Zij heeft namens [rechtspersoon 3 C.V.E.] de aandeelhoudersvergaderingen van Actis bijgewoond. Ik ging daar zelf niet heen.
Ik was op dat moment lid van het parlement en lid van de commissie TEATT. Ik heb mijn financiële belang in Actis niet openbaar gemaakt en ik heb er niet aan gedacht om mij als commissielid terug te trekken vanwege het financiële belang dat ik in Actis had.
Ik ken het rapport van de Algemene Rekenkamer uit 2015 over de achterblijvende afdrachten van BTP aan de Landskas. Er zijn nooit onderzoeken gedaan door de commissie naar BTP. Ik heb daar als parlementariër ook nooit enige aanleiding toe gezien.
2. De verklaring van de getuige [
C.C.] afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 30 november 2023. Deze verklaring houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, het volgende:
Ik heb [de verdachte] “commissie” betaald zodat hij zijn invloed bij BTP kon aanwenden om mij het contract voor de herstelwerkzaamheden aan het Lea gebouw na de orkaan te gunnen. Ik heb [de verdachte] ook om andere redenen “commissie” betaald. Ik deed dit om een goede relatie met hem te onderhouden en voor “a fair seat at the table”. Ik heb hem dus ook om andere redenen dan de herstelwerkzaamheden aan het Lea gebouw “commissie” betaald. Ik noem eigenlijk al het geld dat ik door de jaren heen aan hem heb betaald “commissiegeld”.
U vraagt mij of het klopt wat ik bij de politie heb verklaard dat ná de verkoop van het Lea gebouw aan BTP op 8 februari 2013, [de verdachte] bij mij langskwam en aangaf dat hij het werk had gedaan met betrekking tot het Lea gebouw en daarom een deel van het geld wilde hebben en dat toen is afgesproken dat ik hem USD 100.000 zou betalen waarvan er uiteindelijk “maar” USD 80.000 is betaald.
Het klopt wat ik toen bij de politie heb gezegd.
U vraagt mij of ik [de verdachte] ook zou hebben betaald als hij
nietnaar mij was toegekomen met de vraag om geld. Ik denk dat ik misschien wel donaties zou hebben betaald aan de partij, maar niet aan hem, niet aan [de verdachte]. Dat denk ik niet.
3. Een proces-verbaal met nummer AMB-025, opgemaakt in de wettelijke vorm op 19 oktober 2018 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar TNB 18026 (map 1, p. 89 t/ 94). Dit proces-verbaal houdt in, als bevindingen van
verbalisant voornoemd:
Op 30 november 2011 kocht [C.C.] het gebouw aan de Cannegieterstraat voor USD 700.000 (het Hof begrijpt: het Lea gebouw). Op 11 januari 2013 werd het gebouw gesplitst in zeven appartementsrechten en op 8 februari 2013 kocht BTP zes appartementsrechten (2de t/m 7 verdieping) van [C.C.] voor USD 6.600.000. Uit de jaarrekening 2013 van BTP komt naar voren dat BTP na de aankoop ANG 2.5 miljoen aan additionele verbouwingskosten heeft gehad.
Uit diverse onderzoeken van onder andere de Rekenkamer en het SOAB komt naar voren dat de afdrachten van BTP aan de Landskas al jarenlang te wensen overlaat. Dit komt onder andere door de hoge operationele kosten en de financiële gevolgen van de beslissing om het Lea gebouw aan de Cannegieterstraat in februari 2013 te kopen. Een andere hoge operationele kostenpost heeft betrekking op het onderhoudscontract tussen BTP en [C.C.]. Vanaf 2013 betaalt BTP per maand USD 10.800 aan onderhoudskosten.
Bespreking van de in hoger beroep gevoerde verweren