ECLI:NL:OGHACMB:2024:12

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
H-174/2021 820.00007/2019
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over ambtelijke omkoping en belangenverstrengeling van een Statenlid in Sint Maarten

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 24 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een Statenlid van Sint Maarten, dat was veroordeeld voor ambtelijke omkoping en belangenverstrengeling. De verdachte was beschuldigd van het aannemen van steekpenningen van een ondernemer, [C.C.], in ruil voor het verkrijgen van een voorkeursbehandeling bij overheidsopdrachten. De verdachte ontkende dat de betalingen steekpenningen waren en stelde dat het om donaties voor zijn politieke partij ging. Het Hof oordeelde echter dat de verdachte zich als Statenlid had laten omkopen en dat de betalingen van [C.C.] bedoeld waren om een 'fair seat at the table' te verkrijgen. Het Hof verwierp de verdediging van de verdachte en oordeelde dat hij zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 19 maanden en ontzetting van het recht om verkozen te worden tot lid van algemeen vertegenwoordigende organen voor de duur van 5 jaren. Het Hof hield rekening met de schending van de redelijke termijn in de procedure, wat leidde tot een strafvermindering ten opzichte van de eerdere uitspraak.

Uitspraak

zaaknummer: H 174/2021 (strafzaak)
parketnummer: 820.00007/2019
uitspraak: 24 januari 2024
tegenspraak
Vonnis gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 16 november 2021 in de strafzaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte:
[ de verdachte),
geboren op [geboortedatum) 1968 in [geboorteplaats],
wonende in [adres].
De omvang van het hoger beroep
Het Gerecht heeft bij zijn vonnis de officier van justitie vanwege verjaring niet-ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte verklaard voor zover dit betreft het onder 2 tenlastegelegde feit, begaan in de periode vóór 2 september 2013.
Het Gerecht heeft voorts de verdachte bij zijn vonnis van de onder 1 sub e, f en g cumulatief ten laste gelegde feiten vrijgesproken en ter zake van de onder 1 sub a, b, c, d, h en i en onder 2 ten laste gelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Gerecht de verdachte voor de duur van 3 jaren ontzet van het recht verkozen te worden tot lid van algemeen vertegenwoordigende organen.
Op 16 november 2021 is namens de verdachte tegen dit vonnis tijdig hoger beroep ingesteld, waarbij dit hoger beroep volgens de akte instellen rechtsmiddel onbeperkt is ingesteld.
Nu alleen de verdachte hoger beroep heeft ingesteld, is het vonnis waarvan beroep slechts aan beoordeling in hoger beroep onderworpen voor zover het betrekking heeft op beslissingen ten aanzien van het onder 1, sub a, b, c, d, h en i en het onder 2 ten laste gelegde nu de verdachte van de overige feiten is vrijgesproken. Het hof zal de verdachte dan ook in zoverre niet ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 27 augustus 2020, 3 november 2020, 8 maart 2021, 8 april 2021, 17 en 18 mei 2021, 30 september 2021 en 1 oktober 2021 en in hoger beroep van 29 en 30 november 2023, 1 december 2023 en 24 januari 2024.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal, mr. R.J. Boswijk, en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman, mr. J.G. Bloem, naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting van 8 april 2021 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging. Van die dagvaarding en de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën aan dit vonnis gehecht (bijlagen I en II). De daarin vermelde tenlastelegging geldt als hier overgenomen.
Het door de officier van justitie aan de verdachte gemaakte verwijt komt er, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, – kort en zakelijk weergegeven - op neer dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan:
het (medeplegen van het) als ambtenaar (Statenlid) aannemen van steekpenningen in de periode van 3 december 2013 tot en met 3 september 2018 in Sint Maarten, meermalen gepleegd;
het (medeplegen van het) als ambtenaar (Statenlid) opzettelijk deelnemen, middellijk of onmiddellijk, aan aannemingen of leveranties, waarover hem het bestuur of toezicht is opgedragen in de periode van 16 maart 2012 tot en met 23 september 2019 in Sint Maarten.
Vonnis waarvan beroep
Het Hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep – voor zover nog aan zijn oordeel onderworpen – en de gronden waarop het berust, behalve ten aanzien van de strafoplegging. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd, met aanpassing van de overwegingen met betrekking tot de strafoplegging. Voorts vult het hof de bewijsmiddelen in hoger beroep aan en worden de in hoger beroep gevoerde verweren besproken.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het Hof zich tevens verenigt met de - van de zijde van de verdachte noch de officier van justitie bestreden - beslissing, en de gronden waarop deze berust, van het Gerecht tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging van de verdachte ter zake van het onder 2 ten laste gelegde voor zover het betreft de periode vóór 2 september 2013.
A.
Aanvulling van de bewijsmiddelen
1. De verklaring van
de verdachteafgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 30 november 2023. Deze verklaring houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
ten aanzien van feit 1: het aannemen van steekpenningen.
Betalingen in verband met herstelwerkzaamheden Lea gebouw na orkaan Irma.
b) U zegt mij dat dit een cheque is met nummer *0724 van 22 augustus 2018 voor USD 9.800 van [rechtspersoon 1 T.] contant uit te betalen (D-419). Op de bijbehorende slip van de cheque is vermeld “Commission BTP” (D-275). Uit de financiële administratie van [rechtspersoon 1 T.] blijkt dat op 22 augustus 2018 een bedrag van USD 31.705,23 van BTP werd ontvangen inzake herstelwerkzaamheden Irma. [C.C.] heeft verklaard dat dit een betaling is aan [de verdachte) en aan [A.C.]. U zegt mij dat deze cheque is verzilverd door [boekhouder van getuige 1], boekhouder bij [rechtspersoon 1 T.] en dat [C.C.] heeft verklaard dat ik het geld in een enveloppe ben komen ophalen in de winkel van [C.C.] bij [de winkel van C.C.]
Ik heb verschillende keren contante geldbedragen ontvangen van [C.C.]. Ik ken de winkel van [C.C.] en ik ben daar ook wel eens geweest. Ik kan mij herinneren dat ik contant geld heb opgehaald bij [de winkel van C.C.] in een enveloppe. Dat kan in 2018 zijn geweest.
c) U zegt mij dat dit een cheque van [rechtspersoon 1 T.] is met nummer *6388 voor een bedrag van USD 20.000 ten name van [rechtspersoon 2 G.R.E.]. Op de bijbehorende slip d.d. 14 november 2017 is vermeld “Comm BTP”. [C.C.] heeft verklaard dat dit steekpenningen zijn voor mij en [A.C.]. De cheque staat op naam van [rechtspersoon 2 G.R.E.] van de eigenaar [eigenaar rechtspersoon 2 V.B.]. [V.B.] heeft bij de politie verklaard dat ik hem heb gevraagd om deze cheque te verzilveren en dat hij dit geld aan mij heeft gegeven.
Ik ken [V.B.]. Hij is verre familie van mij. Ik heb weleens geld van [V.B.] ontvangen. Het kan wel kloppen wat [V.B.] heeft verklaard dat ik hem heb gevraagd een cheque van [rechtspersoon 1 T.] voor mij te verzilveren. Ik heb hem gevraagd een cheque voor mij te innen bij de bank. Hij heeft mij dit geld contant gegeven. Dit geld is niet geregistreerd in het donatieregister van de partij.
Betalingen na de verkoop van het Lea gebouw aan BTP.
h+i) U zegt mij dat dit om een cheque gaat met nummer *0944 van 10 maart 2014 voor een bedrag van USD 10.000 van [C.C.] ten name van [de verdachte] (D-400) en om een cheque met nummer *0101 van 3 december 2013 voor een bedrag van USD 10.000 ten name van [de verdachte] (D-421). In de administratie van [rechtspersoon 1. T. ] is een bijbehorende slip van een cheque voor USD 10.000 aangetroffen, met de omschrijving “to [de verdachte] for don” hetgeen een afkorting is voor donaties. U zegt mij dat deze cheque door mij persoonlijk is geïnd bij de bank. De andere cheque is ook door mij persoonlijk geïnd bij de bank. Volgens [C.C.] maken deze betalingen onderdeel uit van het bedrag van USD 100.000 dat hij heeft betaald aan mij en [A.C.] ná de verkoop aan BTP van het Lea gebouw. Volgens hem [(C.C)] kwam ik naar hem toe na de verkoop en zei ik dat ik het werk had gedaan in verband met de verkoop van het Lea gebouw en daarom een deel van het geld wilde.
Ik heb deze cheques inderdaad ontvangen van [C.C.] en het geld geïnd.
Ten aanzien van feit 2: aannemingen van leveranties van Actis
Ik heb samen met [A.C.] het bedrijf [rechtspersoon 2 C.V.E.] (CVE) opgericht in Nevis. [A.C.] heeft mij benaderd met de vraag of ik in Actis wilde investeren en wij zijn toen via ons gezamenlijke bedrijf [rechtspersoon 2 C.V.E.] voor 35% aandeelhouder van Actis geworden. Wij hebben de aandelen voor het symbolische bedrag van 1 USD gekocht van [D.W.]. Ik heb de overeenkomst met Actis namens [rechtspersoon 2 C.V.E.] niet getekend. Vanaf 2014 is er door Actis dividend uitgekeerd aan [rechtspersoon 3 C.V.E.]. Ik heb [R.H.] gevraagd directeur te worden van [rechtspersoon 3 C.V.E.] Zij heeft namens [rechtspersoon 3 C.V.E.] de aandeelhoudersvergaderingen van Actis bijgewoond. Ik ging daar zelf niet heen.
Ik was op dat moment lid van het parlement en lid van de commissie TEATT. Ik heb mijn financiële belang in Actis niet openbaar gemaakt en ik heb er niet aan gedacht om mij als commissielid terug te trekken vanwege het financiële belang dat ik in Actis had.
Ik ken het rapport van de Algemene Rekenkamer uit 2015 over de achterblijvende afdrachten van BTP aan de Landskas. Er zijn nooit onderzoeken gedaan door de commissie naar BTP. Ik heb daar als parlementariër ook nooit enige aanleiding toe gezien.
2. De verklaring van de getuige [
C.C.] afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 30 november 2023. Deze verklaring houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, het volgende:
Ik heb [de verdachte] “commissie” betaald zodat hij zijn invloed bij BTP kon aanwenden om mij het contract voor de herstelwerkzaamheden aan het Lea gebouw na de orkaan te gunnen. Ik heb [de verdachte] ook om andere redenen “commissie” betaald. Ik deed dit om een goede relatie met hem te onderhouden en voor “a fair seat at the table”. Ik heb hem dus ook om andere redenen dan de herstelwerkzaamheden aan het Lea gebouw “commissie” betaald. Ik noem eigenlijk al het geld dat ik door de jaren heen aan hem heb betaald “commissiegeld”.
U vraagt mij of het klopt wat ik bij de politie heb verklaard dat ná de verkoop van het Lea gebouw aan BTP op 8 februari 2013, [de verdachte] bij mij langskwam en aangaf dat hij het werk had gedaan met betrekking tot het Lea gebouw en daarom een deel van het geld wilde hebben en dat toen is afgesproken dat ik hem USD 100.000 zou betalen waarvan er uiteindelijk “maar” USD 80.000 is betaald.
Het klopt wat ik toen bij de politie heb gezegd.
U vraagt mij of ik [de verdachte] ook zou hebben betaald als hij
nietnaar mij was toegekomen met de vraag om geld. Ik denk dat ik misschien wel donaties zou hebben betaald aan de partij, maar niet aan hem, niet aan [de verdachte]. Dat denk ik niet.
3. Een proces-verbaal met nummer AMB-025, opgemaakt in de wettelijke vorm op 19 oktober 2018 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar TNB 18026 (map 1, p. 89 t/ 94). Dit proces-verbaal houdt in, als bevindingen van
verbalisant voornoemd:
Op 30 november 2011 kocht [C.C.] het gebouw aan de Cannegieterstraat voor USD 700.000 (het Hof begrijpt: het Lea gebouw). Op 11 januari 2013 werd het gebouw gesplitst in zeven appartementsrechten en op 8 februari 2013 kocht BTP zes appartementsrechten (2de t/m 7 verdieping) van [C.C.] voor USD 6.600.000. Uit de jaarrekening 2013 van BTP komt naar voren dat BTP na de aankoop ANG 2.5 miljoen aan additionele verbouwingskosten heeft gehad.
Uit diverse onderzoeken van onder andere de Rekenkamer en het SOAB komt naar voren dat de afdrachten van BTP aan de Landskas al jarenlang te wensen overlaat. Dit komt onder andere door de hoge operationele kosten en de financiële gevolgen van de beslissing om het Lea gebouw aan de Cannegieterstraat in februari 2013 te kopen. Een andere hoge operationele kostenpost heeft betrekking op het onderhoudscontract tussen BTP en [C.C.]. Vanaf 2013 betaalt BTP per maand USD 10.800 aan onderhoudskosten.
Bespreking van de in hoger beroep gevoerde verweren

1.De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de (verdere) strafvervolging van de verdachte op de grond dat het gelijkheidsbeginsel (of te wel het verbod van willekeur) en het beginsel van zuiverheid van oogmerk, zijnde elk een beginsel van een behoorlijke procesorde, zijn geschonden (pleitnotities paragraaf 5, pagina 19). In het verlengde van dit verweer heeft de raadsman aangevoerd (pleitnotities paragraaf 5, pagina 25) dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard wegens schending van het opportuniteitsbeginsel.
De raadsman heeft daartoe gesteld hetgeen in zijn pleitnotities in hoger beroep dienaangaande is weergegeven, met uitzondering van hetgeen achter punt 5.10 t/m 5.28 is vermeld, nu dit deel van de pleitnotities niet door de raadsman is voorgedragen. Het verweer houdt – naar het Hof begrijpt, kort en zakelijk weergegeven – in dat sprake is van ongelijkheid en van handelen en strijd met het verbod van willekeur, nu geen redelijk denkende officier van justitie tot het oordeel heeft kunnen komen dat (alleen) de verdachte dient te worden vervolgd, terwijl de overige verdachten in hetzelfde feitencomplex te weten [A.C], [C.C.], [P.A.M.B] en [D.W.], alsmede nog een aantal door [C.C.] genoemde politici die ook steekpenningen aan hem hebben gevraagd, niet worden vervolgd. Daarnaast heeft het openbaar ministerie niet eerlijk geprocedeerd nu het geruime tijd heeft nagelaten de cruciale informatie/stukken opgesomd onder punt 5.18, aan de verdediging ter beschikking te stellen. Hierdoor is het verdedigingsbelang geschonden. De schendingen tezamen zijn in dit geval zo ernstig dat deze dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, aldus de raadsman.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
Met betrekking tot de beslissing tot het niet vervolgen van [A.C.] heeft de procureur-generaal in repliek verklaard dat dit te maken had met onvoldoende bewijs voor het aannemen van steekpenningen door [A.C.]. Ten aanzien van de verdenking van belangenverstrengeling is eenmalig een transactieaanbod gedaan dat door de verdachte is geaccepteerd. Dit aanbod betreft een feit waarop “slechts” een gevangenisstraf van maximaal zes maanden staat en een geldboete van de derde categorie. Het transactieaanbod is daarmee in overeenstemming. Ten aanzien van [C.C.] is overwogen dat deze verdachte volledig heeft meegewerkt aan het opsporingsonderzoek waarbij hij ook zichzelf heeft belast en hij geen (hoge) ambtenaar is, zoals de verdachte. Ook de aard van de omkoping in deze zaak is een reden geweest om hem niet te dagvaarden maar een transactieaanbod te doen. Er is aldus geen sprake van gelijke gevallen en dus ook geen sprake van willekeur of onzuiverheid van oogmerk. Dat [C.C.] heeft verklaard dat hij ook aan andere politici steekpenningen zou hebben betaald in verband met de aankoop van het Lea gebouw is geen onderdeel van de verdenkingen in deze zaak geweest. Er waren ook verder te weinig aanknopingspunten om dienaangaande een serieuze verdenking te formuleren, aldus de procureur-generaal.
Met betrekking tot de beslissing om de zaak tegen [P.A.M.B]. te seponeren heeft de procureur-generaal erop gewezen dat het openbaar ministerie wegens ernstige (formele) schendingen van het verschoningsrecht zijn eigen niet-ontvankelijkheid heeft gevorderd in de raadkamerprocedure die [P.A.M.B.] had aangespannen tegen de doorzoeking en inbeslagneming van grote hoeveelheden potentiële geheimhouderstukken op het advocatenkantoor [advocatenkantoor van P.A.M.B.] en in haar woning. De zaak tegen [D.W.] is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.
De informatie die het openbaar ministerie ten tijde van de vervolgingsbeslissing ten aanzien van [A.C.], [C.C.], [P.A.M.B.] en [D.W.] ter beschikking stond, heeft het openbaar ministerie, gezien zijn inschatting over de (on-)haalbaarheid van een veroordeling, alsmede gelet op het algemeen belang, tot het besluit gebracht deze verdachten niet verder te vervolgen in de onderhavige kwestie. Naar het oordeel van het Hof getuigen deze beslissingen niet van een rechtens onaanvaardbaar onderscheid op grond waarvan het openbaar ministerie in de zaak tegen de verdachte in redelijkheid niet tot een vervolgingsbeslissing - ten nadele van de verdachte uitvallend - heeft kunnen komen. Het Hof houdt daarbij ook rekening met het feit dat de verdachte in zijn capaciteit als Statenlid zich heeft laten omkopen door [C.C.] en alleen al daarom niet als een ‘gelijk geval’ van [C.C.] of [A.C.] kan worden bestempeld. Nu ook overigens in deze zaak geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk is geworden waaruit zou moeten worden afgeleid dat het openbaar ministerie bij zijn belangenafweging in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen de verdachte wel en anderen niet te vervolgen, wordt het verweer zowel voor wat betreft de schending van het gelijkheidsbeginsel als voor wat betreft het beginsel van zuiverheid van oogmerk verworpen.
Met betrekking tot de gestelde schending van het opportuniteitsbeginsel overweegt het Hof nog als volgt. Volgens vaste rechtspraak wordt bij de beoordeling van een dergelijk verweer vooropgesteld dat aan het openbaar ministerie de uitsluitende bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Reeds om die reden – en anders dan door de raadsman is verzocht - leent de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109).
Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).
Aan het oordeel dat het openbaar ministerie om deze reden in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard dienen zware motiveringseisen te worden gesteld. (Vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7, NJ 2013/563.)
De raadsman heeft aangevoerd dat voor het niet transigeren met de verdachte en wel met de andere verdachten in hetzelfde feitencomplex, geen enkele objectieve rechtvaardiging bestaat. De raadsman heeft gesteld dat het door het openbaar ministerie gevoerde vervolgingsbeleid (zeg maar “de jacht op”) ten aanzien van politici en gezagsdragers in Caribisch Nederland (TBO beleid) maatschappelijk als oneerlijk en onevenredig wordt ervaren waardoor de doelstelling van dit beleid, ook na jaren, niet wordt bereikt (pleitnotities punt 5.32) Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het beleid om te seponeren of transigeren niet is gepubliceerd, waardoor het niet gecontroleerd kan worden, hetgeen willekeur in de hand werkt.
Het Hof overweegt dat de transactie- en sepotbeslissingen aan de verdediging vooraf en ter zitting door de procureur-generaal zijn meegedeeld. De omstandigheid dat deze beslissingen ten aanzien van andere verdachten niet schriftelijk in het dossier van de verdachte in deze zaak zijn gevoegd of dat het officiële seponerings- en transactiebeleid volgens de raadsman niet is gepubliceerd en daardoor niet voldoende kenbaar is voor het publiek, is niet zo een uitzonderlijk geval en kan daarom niet tot het oordeel leiden dat het openbaar ministerie wegens schending van de beginselen van een goede procesorde niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ook de omstandigheid dat in de zaken van de medeverdachten een in de ogen van de raadsman onredelijk laag transactieaanbod is gedaan kan niet leiden tot dat oordeel. Een dergelijk oordeel strookt immers niet met het beginsel dat een verdachte van een strafbaar feit behoort te kunnen worden vervolgd, berecht en gestraft ook al zou een “medeverdachte” om anderen redenen niet voor hetzelfde feit worden vervolgd. Ten slotte stelt het Hof vast dat alle door de raadsman onder punt 5.18 in zijn pleitnota genoemde stukken aan het dossier zijn toegevoegd. Gelet hierop is dan ook op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat aan de verdediging processtukken zijn onthouden waardoor de verdediging in haar belangen is geschaad zodat ook dit deel van het verweer wegens gebrek aan feitelijke grondslag wordt verworpen.

2.aannemen van steekpenningen (feit 1)

Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie acht de onder 1 tenlastegelegde en door het Gerecht bewezen verklaarde feiten wettig en overtuigend bewezen op grond van de bewijsmiddelen en nader bewijsoverwegingen zoals opgenomen in het vonnis waarvan beroep, mogelijk nog aangevuld met de in hoger beroep door de rechter-commissaris in strafzaken gehoorde getuigenverklaringen. Deze verklaringen komen er kort gezegd op neer – in onderling verband en samenhang beschouwd - dat de verdachte zich als Statenlid heeft laten omkopen door [C.C.]. De procureur-generaal verwijst voor wat betreft de redengevende inhoud van hun verklaringen naar hetgeen in zijn requisitoir dienaangaande is opgenomen.
De procureur-generaal is van oordeel dat de verklaringen van deze getuigen betrouwbaar zijn en voor het bewijs kunnen worden gebruikt, omdat de verklaringen elkaar ondersteunen, deels worden ondersteund door de verklaringen van de verdachte zelf en door de administratieve en financiële bescheiden die zijn aangetroffen in de boekhouding van [rechtspersoon 1 T.]. De procureur-generaal voegt daaraan toe dat de verdachte nu zelf ter zitting in hoger beroep ook heeft toegegeven dat hetgeen [V.B.] bij de politie over het innen van de cheque oor de verdachte heeft verklaard, wel juist is. De verdachte heeft bevestigd dat hij aan [V.B.] heeft gevraagd een cheque van [rechtspersoon 1 T.] voor hem te verzilveren. De verdachte heeft daarbij aangetekend dat het volgens hem om een lager bedrag ging dan [V.B.] heeft verklaard. De procureur-generaal acht dat laatste niet aannemelijk geworden, zeker nu de verdachte in hoger beroep is teruggekomen op zijn eerdere ondubbelzinnige betwisting dat de verklaring van [V.B.] “kletskoek” was. Er is geen enkele reden om [V.B.] op dit punt niet te volgen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 tenlastegelegde feiten op de grond dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is dat de geldbedragen die aan de verdachte zijn betaald steekpenningen waren en niet gewone donaties voor de politieke partij van de verdachte. De raadsman heeft daartoe gesteld hetgeen in zijn pleitnotities dienaangaande is opgenomen. Dit komt er in de kern op neer dat:
  • de geldbedragen die [C.C.] aan de verdachte heeft betaald donaties waren voor de politieke partij van de verdachte;
  • de verklaringen van [C.C.] die inhouden dat deze betalingen steekpenningen waren in ruil voor “a fair seat at the table” onbetrouwbaar zijn en slechts hersenspinsels van [C.C.];
  • de verdachte deze geldbedragen heeft aangenomen niet wetende dat deze hem door [C.C.] werden gedaan teneinde hem te bewegen om “in strijd met zijn plicht of zijn bediening iets te doen of na te laten” en ook nergens uit blijkt op welke wijze de verdachte dan de facto invulling heeft gegeven aan het “in strijd met zijn plicht of bediening iets doen of nalaten”;
  • de verklaring van de verdachte vindt steun in de getuigenverklaring van [getuige B.] afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 29 november jl. die de verdachte daar volkomen heeft vrijgepleit en de waarheid heeft verteld.
De raadsman heeft - zo vat het Hof samen - ter ondersteuning van zijn verweer de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:
  • de verdachte kan als Statenlid noch als commissielid van TEATT rechtstreekse invloed uitoefenen op de beslissingen die door BTP zijn genomen ten aanzien van de aankoop van het Lea gebouw, het onderhoudscontract of de gunning van de herstelwerkzaamheden na orkaan Irma aan [C.C./rechtspersoon 1 van C.C.] (zie pleitnota nummers 2.6 t/m 2.21);
  • de verklaringen van [C.C.] zijn onbetrouwbaar omdat hij op die manier zijn eigen strafbare handelen heeft verdoezeld en hij is beloond met een transactie aanbod. Zijn verklaringen zijn niet bruikbaar voor het bewijs (zie pleitnota nummers 3.1 t/m 3.15).
Oordeel van het Hof
Het Hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich als Statenlid en dus als ambtenaar heeft laten omkopen door [C.C.]. Vast staat dat [C.C.] op de in de bewezenverklaring onder feit 1 genoemde data contante geldbedragen heeft betaald, al dan niet via derden, aan de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep de ontvangst van een deel van deze geldbedragen ook bevestigd. De verdachte heeft echter aangevoerd dat deze geldbedragen geen steekpenningen waren waarvoor hij een tegenprestatie beloofde, maar donaties/giften voor de politieke partij, hetgeen volkomen legaal zou zijn. Ter ondersteuning van deze stelling heeft de verdachte erop gewezen dat hij geen concrete tegenprestatie heeft geleverd aan [C.C.] die in strijd was met zijn plicht en zijn bediening, reeds omdat hij geen invloed kon uitoefenen als Statenlid of commissielid van TEATT op het reilen en zeilen van BTP, aangezien dit een zelfstandig bestuursorgaan is dat zelfstandig beslissingen neemt over de aankoop van het Lea gebouw en het aangaan van de andere contracten met [rechtspersoon 1 T. /C.C.].
Het Hof verwerpt dit verweer omdat het de verklaring van de verdachte dat het om donaties in de door de verdachte bedoelde zin zou gaan geenszins aannemelijk geworden acht. Het Hof beschouwt de aankoop van het Lea gebouw door BTP en het onderhoudscontract als volstrekt ‘onzakelijk’. De verklaring van [G.K.], COO van BTP, afgelegd op (naar het Hof begrijpt) 6 en 12 september 2018, houdt in dat het Lea gebouw (2de t/m 7de etage) tegen een veel te hoge prijs van USD 6.6 mio door de overheid is gekocht. De marktwaarde van het pand lag veel lager. Ook het onderhoudscontract van USD 10.800 per maand dat met [C.C./rechtspersoon 1 T.] is afgesloten voor de voornamelijk leegstaande verdiepingen in het gebouw (BTP had maar negen of tien werknemers in dienst volgens [G.K.]) was veel te duur. Beide contracten zijn er mede debet aan dat de operationele kosten van BTP de afdracht aan de Landskas drukten. De verklaring van [P.A.M.B.] bij de rechter-commissaris op 13 juni 2023 (vraag 30, pagina 8) dat door de aanschaf van dit gebouw, BTP en dus de overheid minder kosten voor huisvesting zouden hebben, is dan ook onwaar. Het moge zo zijn dat de verdachte uit hoofde van zijn functie in formele zin geen beslissende invloed kon uitoefenen op de aankoop van het Lea gebouw door BTP, maar blijkens de verklaring van [C.C.]heeft de verdachte kennelijk wel “iets” gedaan in dit verband nu de verdachte na sluiting van de koopovereenkomst naar [C.C.] is toegegaan en heeft gezegd dat hij “het werk” had gedaan en zijn aandeel in de winst wilde hebben. Vervolgens is een deel van de winst die [C.C.] met deze voor hem zeer lucratieve overeenkomsten heeft genoten in de zakken van de verdachte verdwenen.
Anders dan de verdediging stelt heeft [C.C.] hiermee wel degelijk een “fair seat at the table” verkregen en behouden (do ut des). Want behalve het onderhoudscontract zijn ook de herstelwerkzaamheden aan het gebouw na orkaan Irma in 2017 door BTP aan [rechtspersoon 1 T.] gegund. Telkens nadat BTP een deel van het geldbedrag hiervoor naar [rechtspersoon 1 T.] had overgemaakt kwamen de verdachte en [A.C.] hun deel van het geld ophalen bij [rechtspersoon 1 T.]. Dit patroon is ook waarneembaar in de financiële administratie van [rechtspersoon 1 T.]. Al deze omstandigheden tezamen maakt dat de verklaring van de verdachte dat het om donaties zou gaan, die hij overigens nimmer heeft geregistreerd in het donatieregister van zijn partij, niet geloofwaardig is.
Het Hof acht daarentegen de verklaringen van [C.C.] over de onder feit 1 sub i en h ten laste gelegde betalingen in 2013 en 2014 naar aanleiding van de verkoop van het Lea gebouw aan BTP wel betrouwbaar, nu deze getuige hierover vele malen is gehoord door de politie, bij de rechter-commissaris in strafzaken op 20 november jl. en opnieuw op 29 november jl. ter terechtzitting van het Hof. Hij is alle keren bij de kern van zijn verklaring gebleven en hij heeft consistent verklaard dat hij aan de verdachte steekpenningen heeft betaald teneinde een “fair seat at the table” te verkrijgen dan wel te behouden. Ook als getuige ter zitting in hoger beroep heeft hij verklaard dat de verdachte na de verkoop van het Lea gebouw op 8 februari 2013 aan BTP naar hem toe is gekomen en een deel van het geld heeft gevraagd omdat hij “het werk” zou hebben gedaan. Hij heeft verklaard dat hij dit geld
nietaan de verdachte zou hebben betaald indien de verdachte
nietnaar hem toe zou zijn gekomen. [C.C.] heeft de verdachte toegezegd USD 100.000 te betalen hetgeen uiteindelijk iets minder is geworden. Anders dan de raadsman heeft aangevoerd acht het Hof deze verklaring niet in strijd met de verklaring die [C.C.] daarover heeft afgelegd bij de rechter-commissaris op 20 november jl. Ook toen heeft hij verklaard dat hij aan [de verdachte] wat betreft BTP steekpenningen heeft betaald en daarvoor de opdracht heeft gekregen om de herstelwerkzaamheden aan het gebouw na Irma uit te voeren. Het voorgaande sluit immers niet uit dat hij steekpenningen heeft betaald na de verkoop van het Lea gebouw.
Een concrete tegenprestatie voor deze betalingen is niet nodig om tot een bewezenverklaring van dit feit te komen. Ook giften aan een ambtenaar teneinde een relatie met die ambtenaar te doen ontstaan of onderhouden met het doel een voorkeursbehandeling te krijgen (a fair seat at the table) is voldoende. Dikwijls blijft een dergelijke concrete tegenprestatie ook onuitgesproken op een algemene verstandhouding van “do ut des”, wat zoveel betekent als: voor wat hoort (straks) wat. Dat er betalingen van [C.C.] aan de verdachte hebben plaatsgevonden wordt door de verdachte niet ontkend. Dat [C.C.] daarvoor een voorkeursbehandeling heeft gekregen blijkt onder meer uit de herstelwerkzaamheden. Het door de verdachte naar voren gebrachte alternatieve scenario van donaties is niet aannemelijk geworden. De verdachte heeft geen enkel stuk of getuigenverklaring naar voren gebracht waaruit dit zou blijken. Daarom blijft ook het verweer van de verdediging dat het slechts om een hersenspinsel van [C.C.] zou gaan, een niet nader onderbouwde stelling zodat het Hof hieraan voorbij gaat.
Ten slotte merkt het Hof op dat ook de laatste getuigenverklaring die [getuige B.] ter terechtzitting in hoger beroep op 29 november 2023 heeft afgelegd en waarin hij heeft verklaard dat hij [de verdachte] ten onrechte heeft belast omdat hij [A.C.] wilde beschermen het Hof niet heeft kunnen overtuigen. Nog daargelaten dat [getuige B.] bij elke eerdere gelegenheid een andere verklaring heeft afgelegd en hij nu pas bij de inhoudelijke behandeling in hoger beroep met deze verklaring komt, is de reden die hij voor deze ommezwaai in zijn verklaring geeft ook volstrekt ongeloofwaardig aangezien hij in eerste instantie bij de politie heeft verklaard dat het een voorschotbetaling was voor werkzaamheden, bij welke verklaring hij evengoed had kunnen blijven om [A.C.] uit de wind te houden.

3.Deelnemen aan aannemingen of leveranties (feit 2)

Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie acht dit feit wettig en overtuigend bewezen op grond van de bewijsmiddelen en nadere bewijsoverwegingen zoals opgenomen in het vonnis waarvan beroep, mogelijk aangevuld met de in hoger beroep door de rechter-commissaris in strafzaken afgelegde getuigenverklaringen van [A.C.], [D.W.] en [P.A.M.B.].
Voor zover de raadsman in hoger beroep zich wederom op het standpunt stelt dat de verdachte geen formele invloed heeft kunnen uitoefenen op de totstandkoming van het contract tussen BTP en Actis op 16 maart 2012 sluit de procureur-generaal zich aan bij hetgeen hierover in de bewijsoverweging in het vonnis waarvan beroep is opgenomen.
In aanvulling daarop heeft de procureur-generaal aangevoerd dat BTP onder de verantwoordelijkheid van de minister van TEATT viel. Van de opbrengsten van BTP is vrijwel niets in de Landskas teruggevloeid. Aan de verdachte is het toezicht opgedragen op de minister van TEATT en dus ook op BTP. Dit toezicht, al dan niet via de commissie van TEATT, gaat verder dan enkel bloot feitenonderzoek.
Het standpunt van de verdediging
De verdachte heeft aangevoerd dat hij volledig te goeder trouw en op goede gronden samen met zijn zakenvriend [A.C.] de aandelen in Actis vrijwel om niet (1 USD) heeft verkregen in december 2011. De verdachte heeft verklaard dat hij er niet van op de hoogte was of op enige wijze bij betrokken was dat zes maanden later op 16 maart 2012 het nummerbeheerplan van Sint Maarten door BTP zonder openbare aanbesteding juist aan dit bedrijf zou worden gegund. Ook was hij er als Statenlid niet bij betrokken dat zijn zakenvriend [A.C.] in november 2012 tot directeur van BTP werd aangesteld, en de overeenkomsten met Actis telkens werden verlengd.
De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat [A.C.] was benaderd met de vraag of hij in Actis wilde investeren en dat zij beiden toen via hun gezamenlijke bedrijf [rechtspersoon 3 C.V.E.] voor 35% aandeelhouder zijn geworden. De verdachte heeft de overeenkomst namens [rechtspersoon 3 C.V.E.] niet getekend en hij heeft zijn financiële belang in het bedrijf ook niet gemeld omdat dat volgens hem niet nodig was nu het hem als Statenlid is toegestaan om een financieel belang te hebben in een bedrijf.
De raadsman heeft in hoger beroep in dit verband aangevoerd dat het niet verboden is om als Statenlid aandelen in een bedrijf te bezitten, ook als dat bedrijf een deel van de overheidstaak uitvoert dat is opgedragen aan een openbare rechtspersoon BTP. De verdachte heeft als Statenlid/commissielid geen enkele formele toezichthoudende taak op BTP, laat staan op een bedrijf als Actis. BTP heeft zijn eigen bestuur en zijn eigen Raad van Toezicht. De omstandigheid dat de verdachte in het kader van zijn lidmaatschap van de Staten, alsook van de parlementscommissie TEATT waaronder BTP valt, een algemeen controlerende en toezichthoudende taak heeft op de minister van TEATT, en BTP aan deze minister rekening en verantwoording is verschuldigd en de jaarlijkse begroting van BTP moet goedkeuren, betekent niet dat uit die algemeen controlerende taak volgt dat aan hem “geheel of ten dele het toezicht en bestuur is opgedragen over BTP”. Dat zou, aldus de raadsman, een juridisch onaanvaardbaar ruime uitleg zijn van het bestanddeel “bestuur of toezicht opgedragen” van artikel 2:361 of artikel 392 (oud) van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van dit feit.
Oordeel van het Hof
Het vereiste van (opzettelijke) deelneming aan een financieel belang
De verdachte is sedert oktober 2010 onafgebroken Statenlid en lid van de vaste commissie TEATT geweest.
De verdachte heeft in december 2011 via zijn aandeelhouderschap in CVE voor het symbolische bedrag van 1 dollar 35% van het aandeelhouderschap in Actis verkregen.
Uit de verklaring van [P.A.M.B.], afgelegd bij de rechter-commissaris op 13 juni 2023, blijkt dat Actis in 2010 is opgericht door het eigen advocatenkantoor van [P.A.M.B.] die op dat moment ook interim-directeur van BTP was en dat de aandelen van Actis voor 100% zijn geplaatst bij [D.W.], een werkneemster van het advocatenkantoor. De oprichter van het bedrijf, [C.W.], was op dat moment werkzaam als juridisch adviseur bij BTP en [P.A.M.B.] en hij kenden elkaar.
[D.W.] heeft bij de rechter-commissaris op 7 juni 2023 over deze gang van zaken verklaard dat zij voor de post als directeur is gevraagd door [C.W.]. [C.W.] heeft haar opgedragen haar aandelen over te dragen aan [rechtspersoon 3 C.V.E.], hetgeen zij heeft gedaan. [C.W.] is nooit gehoord.
Of deze aandelenoverdracht volkomen te goeder trouw is geweest laat het Hof in het midden. Vaststaat dat de verdachte door zijn aandeelhouderschap in Actis een financieel belang had bij de overeenkomst tussen BTP en Actis onder meer omdat daarin werd overeengekomen dat BTP jaarlijks aan Actis een bedrag van USD 90.000 zou gaan betalen voor het beheer van het nummerplan. Over dit contract is door de COO van BTP [G.K] verklaard dat het “foute boel” was omdat in plaats van dat de uitbesteding van het nummerbeheerplan inkomsten genereerde voor BTP, zij daarvoor gingen betalen [1] . De omgekeerde wereld. Het financieel belang blijkt ook uit het feit dat aan de verdachte vanaf 2014 dividend is uitgekeerd. Zijn deelname aan het contract tussen BTP en Actis in de zin van het aan hem verweten strafbare feit, is daarmee een gegeven.
Op 16 maart 2012 is, zonder dat een openbare aanbesteding heeft plaatsgevonden, door [P.A.M.B.] het nummerplanbeheer van BTP uitbesteed aan Actis. [P.A.M.B.] heeft daarover bij de rechter-commissaris verklaard dat er onvoldoende tijd was voor een openbare aanbesteding omdat het Land na 10-10-10 moest overgaan op het North American Numbering Plan (NANP) wilde het aangesloten blijven op het wereldwijde telefoonnet. Omdat er geen expertise op het eiland beschikbaar was heeft zij er voor gekozen in zee te gaan met het net opgestarte bedrijf van [C.W.], die zij kende omdat hij als juridisch adviseur werkzaam was voor BTP.
De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij bij de uitbesteding van het beheer van het nummeringplan aan Actis als Statenlid/commissielid geen enkele betrokkenheid heeft gehad, hetgeen is bevestigd door [P.A.M.B.] en de toenmalige minister van TEATT die op advies van Brandon deze overeenkomst met Actis heeft goedgekeurd [P.].
Het Hof heeft in het dossier geen/onvoldoende aanwijzingen gevonden dat de verdachte daar wel bij betrokken is geweest en zal met dit gegeven dan ook geen rekening houden, anders dan dat het Hof het opmerkelijk vindt dat [P.A.M.B.] op 11 mei 2017 een e-mailbericht heeft gestuurd naar [A.C.] met [de verdachte] in de cc. In dit bericht geeft [B.] antwoord op vragen die door het Ministerie van Financiën aan de toenmalige minister van TEATT zijn gesteld over BTP. Uit dit bericht komt naar voren dat de verdachte in ieder geval op dat moment uitgebreid inhoudelijk wordt betrokken bij BTP gerelateerde onderwerpen (D-368).
Het Hof neemt ook in ogenschouw dat achteraf kan worden vastgesteld dat de overeenkomst met Actis financieel bepaald niet gunstig heeft uitgepakt voor het Land en dat de partijen die de overeenkomst hebben gesloten, waaronder de aandeelhouders van Actis, daar wel financieel voordeel van hebben genoten.
Ten slotte wijst het Hof er op dat – zoals in eerste aanleg door het Gerecht ook is overwogen – de wetsgeschiedenis en de rechtspraak – inhouden dat het direct of indirect hebben van een financieel belang bij een aanneming of leveranties voldoende is om te kunnen spreken van deelneming daaraan. Niet is vereist dat de betrokkene bij (het aangaan) van die aanneming of leverantie een actieve rol heeft vervuld. Het feit dat niet blijkt dat de verdachte betrokken is geweest bij het aangaan van de overeenkomst met Actis is derhalve niet relevant voor de strafbaarheid daarvan.
Het vereiste van opgedragen bestuur of toezicht
De verdachte heeft zijn financieel belang in Actis niet kenbaar/openbaar gemaakt. [P.A.M.B.] heeft op 13 juni 2023 bij de rechter-commissaris verklaard dat zij niet wist dat de verdachte en [A.C.] indirect aandeelhouder waren in Actis. Het Hof acht het achterhouden van deze informatie door de verdachte illustratief voor zijn opzet om de belangenverstrengeling/twee petten te verhullen. Het Hof zal hierop verderop in het vonnis nog terugkomen.
De verdachte heeft nagelaten zijn belang in Actis te melden op het moment dat de overeenkomst met Actis werd gesloten, terwijl door deze overeenkomst met BTP dit bedrijf een deel van de overheidstaak ging uitvoeren waarvoor BTP direct verantwoording schuldig was aan de minister van TEATT, en de verdachte op dat moment Statenlid was en ook lid van de commissie TEATT.
De verdachte heeft in hoger beroep ontkend dat hij wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn deelneming aan Actis strafbaar/problematisch was in verband met mogelijke belangenverstrengeling met zijn functie als Statenlid en commissielid. Hij heeft er op gewezen dat hem als Statenlid of commissielid formeel geen enkele toezichthoudende of bestuurlijke taak met betrekking tot BTP of Actis is opgedragen, zodat hem geen verwijt treft.
Het Hof kan de verdachte op dit punt niet volgen. De verdachte heeft gehandeld met twee petten op, wat hij heeft trachten te verbergen. Hij heeft zijn aandeelhouderschap in Actis niet gemeld en hij heeft zijn aandelen niet geregistreerd in het aandelenregister van Sint Maarten. Hij heeft een ander [R.H.] gevraagd om de jaarlijkse aandeelhoudervergaderingen van Actis bij te wonen en de dividenduitkeringen door middel van een niet op zijn naam gestelde cheque te verzilveren en daarna contant aan hem uit te betalen. Met deze tamelijk omslachtige wijze van dividenduitkering heeft hij doelbewust getracht “the paper trail” naar hem te doorbreken en zijn financiële deelneming in Actis te verbergen. Het Hof leidt hieruit af dat de verdachte zich terdege bewust is geweest van (het risico op verwijten van) belangenverstrengeling en op tegenstrijdige belangen, zoals ook [A.C.] die voorzag. Hij heeft niettemin zijn deelneming in Actis verzwegen en daarmee (opzettelijk) deelgenomen aan de aannemingen die uit die overeenkomst zijn voortgevloeid.
De verdachte heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij als commissielid nooit enige bemoeienis heeft gehad met BTP zodat ook om die reden niet kan worden gezegd dat aan hem enig toezicht of bestuur over BTP was opgedragen. De verdachte heeft daartoe gesteld dat de commissie slechts aan feitenonderzoek doet in opdracht van het parlement (waarvan hij overigens zelf lid was) en dat het parlement aan de commissie deze opdracht nooit heeft verstrekt. Hijzelf heeft als parlementslid ook nooit enige aanleiding gezien om enig onderzoek naar het (dis)functioneren van BTP te gelasten, ook niet nadat het rapport van de Algemene Rekenkamer in 2015 werd uitgebracht waaruit bleek dat de afdrachten van BTP aan Land achterbleven bij de geprojecteerde prognoses, hetgeen onder meer was gebleken uit de Landsbegrotingen 2011 tot en met 2015 waarop de verdachte als Statenlid ook toezicht had.
Ook deze stelling gaat de verdachte niet baten.
BTP wordt tot de collectieve sector van Sint Maarten gerekend. BTP is een openbare rechtspersoon die een overheidstaak uitvoert. Vanwege de op dergelijke rechtspersonen van toepassing zijnde regelgeving is aan de minister van TEATT en aan het Parlement een controlerende en toezichthoudende rol opgedragen, hetgeen onder meer volgt uit het rapport van de Algemene Rekenkamer van Sint Maarten.
Rapport van de Algemene Rekenkamer van Sint Maarten
De Algemene Rekenkamer heeft een “audit naar de Governance Bureau Telecommunicatie & Post” uitgebracht. Op de voorzijde is vermeld oktober 2015. Het is opgesteld omdat uit de jaarrekeningen van het Land van 2012 en 2013 was geconstateerd dat de financiële afdrachten van BTP achterbleven bij de geprojecteerde verwachtingen. In het voorwoord staat: “Zoals uit het rapport blijkt is een aantal van de bevindingen opmerkelijk en zelfs ontstellend te noemen. De rekenkamer is van mening dat op het gebied van externe governance de minister van TEATT, de directeur van BTP en het Parlement nog grote stappen te maken hebben. Vooral ten aanzien van het nemen van verantwoordelijkheid en het nakomen van wettelijke verplichtingen.” Het rapport is ter terechtzitting in hoger beroep door de voorzitter aan de orde gesteld. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij het rapport van de Rekenkamer kent.
Teneinde de relaties van BTP met de minister en de Staten te visualiseren is een volgend schema in het rapport opgenomen.
Daarnaast is er de Landsverordening Bureau Telecommunicatie en Post die geldt sinds het ontstaan van BTP op 10 oktober 2010. Deze Landsverordening creëert een kader aan de hand waarvan de relatie tussen BTP en de overheid wordt ingericht. Artikel 2 van de Landsverordening BTP houdt in dat BTP een openbare rechtspersoon is. Op grond van artikel 16 jo 1 van die Landsverordening behoeft de directeur van BTP jaarlijks goedkeuring van de begroting van de minister. De minister van TEATT wordt op zijn beurt gecontroleerd door de Staten. De verdachte was Statenlid.
Het Hof is van oordeel dat uit een en ander volgt dat aan de verdachte, in het kader van zijn lidmaatschap van de Staten, alsook van de parlementscommissie TEATT, het toezicht en de controle is opgedragen over de minister van TEATT en de onder hem ressorterende beleidsterreinen waaronder BTP valt. Het voorgaande betekent dat aan de verdachte het toezicht is opgedragen over de door BTP gesloten overeenkomsten waaronder het contract van 16 maart 2012 tussen BTP en Actis, alsmede op de financiële consequenties voor het Land daarvan.
Het verweer van de raadsman dat deze algemene controlerende en toezichthoudende taak van de verdachte op de minister van TEATT en de onder hem ressorterende openbare rechtspersonen zoals BTP een onaanvaardbaar ruime uitleg van het bestanddeel in artikel 2:361 Sr zou opleveren, vindt geen steun in het recht. Ten aanzien van het bestanddeel bestuur of toezicht in de zin van dit artikel geldt immers dat geen sprake hoeft te zijn van bestuur of toezicht in formele zin. Ook strafbaar is gesteld het deelnemen aan aannemingen of leveranties terwijl het bestuur of toezicht
ten deleaan de verdachte is opgedragen, hetgeen uit het voorgaande volgt. Daarbij komt dat, indien niet aan de Statenleden het toezicht geheel of ten dele is opgedragen over dergelijke direct onder de minister ressorterende openbare rechtspersonen die worden gefinancierd uit publieke gelden en die geacht worden gelden af te dragen aan het Land, de retorische vraag opkomt: aan wie dan wel?
Conclusie
Het Hof is van oordeel dat de verdachte voor wat betreft de onder 2 tenlastegelegde en door het Gerecht bewezenverklaarde feit(elijkhed)en minst genomen met opzet in voorwaardelijke zin heeft gehandeld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
Ten aanzien van aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht overweegt het Hof het volgende. De verdachte heeft zes maanden voor het tot stand komen van de overeenkomst tussen BTP en Actis voor een symbolische prijs aandelen genomen in dat bedrijf op grond waarvan hij een financieel belang heeft gekregen in dat bedrijf. Door de getuige [A.C.] is hij gewezen op een mogelijke belangenverstrengeling, maar deze waarschuwing is door de verdachte niet ter harte genomen. Desondanks heeft de verdachte wel ervoor gekozen om zijn financiële belang te handhaven en niet zelf de dividenduitkering van Actis te incasseren, maar heeft hij getracht zijn betrokkenheid bij Actis te camoufleren. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard het rapport van de Algemene Rekenkamer waarin gewag werd gemaakt van allerlei opmerkelijke uitgaven en tekortkomingen in de begrotingen van BTP waardoor de afdrachten aan het Land zijn achterbleven wel te kennen, maar daarop als Statenlid of commissielid nooit te hebben geacteerd.
Bij deze stand van zaken is het Hof van oordeel dat de verdachte, willens en wetens, de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij als Statenlid of commissielid heeft deelgenomen aan aannemingen terwijl aan hem het toezicht was opgedragen. Op grond hiervan is het onder de feit 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Oplegging van straf
Het Gerecht heeft de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van de tijd in verzekering doorgebracht en met ontzetting voor de duur van 3 jaren van het recht tot lid van algemeen vertegenwoordigende organen te worden verkozen.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld. De raadsman heeft ingeval van een bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf bepleit, al dan niet gekoppeld aan dienstverlening. Voorts heeft de raadsman verzocht rekening te houden met de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging en de motivering daarvan. Hij vordert een gevangenisstraf voor de duur van 17 maanden met aftrek van voorarrest. Daarnaast dient de verdachte te worden ontzet van het recht te worden verkozen tot lid van algemeen vertegenwoordigde organen voor de duur van 41 maanden.
Het Hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte, zoals van één en ander ter terechtzitting is gebleken. Het Hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Het Hof sluit zich aan bij de overwegingen van het Gerecht met betrekking tot de ernst van de feiten met dien verstande dat het Hof tot een hogere strafoplegging komt dan het Gerecht. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de verdachte zich gedurende een lange periode van bijna zes jaren schuldig heeft gemaakt aan het als Statenlid aannemen van steekpenningen. Hij heeft puur uit eigen gewin ernstige reputatieschade toegebracht aan het aanzien van het ambt. Met de procureur-generaal acht het Hof het extra kwalijk dat de verdachte op eigen initiatief aan een zakenman om steekpenningen heeft gevraagd. Deze zakenman heeft zich daardoor jarenlang genoodzaakt gevoeld grote sommen geld aan de verdachte te betalen, teneinde een “fair seat at the table” te verkrijgen of te behouden. De verdachte heeft zijn parlementaire invloed misbruikt. Daarnaast heeft de verdachte zich verrijkt door het aannemen van dividend terwijl aan hem indirect ten dele het toezicht op dat dividend uitkerende bedrijf was opgedragen.
Het rapport van de Algemene Rekenkamer houdt in dat het Land nadeel heeft geleden door de verlaagde afdrachten van BTP aan de Landskas. De hier aan de orde zijnde vorm van ambtelijke omkoping heeft een ondermijnende werking op de samenleving doordat het vertrouwen dat burgers moeten kunnen stellen in de door hun gekozen parlementsleden is geschonden en de samenleving als geheel financieel schade is berokkend doordat overheidsgelden (via een omweg) ten onrechte in de zakken van parlementsleden verdwijnen. Het Hof zal hiermee op straf verhogende wijze rekening houden. Beide feiten zijn ernstige feiten met een benadelingbedrag van in totaal ongeveer USD 113.000.
Het Hof houdt verder in strafmatigende zin rekening met het feit dat het onderhavige strafproces op het persoonlijk vlak een zware wissel op hem heeft getrokken.
Uit het voorgaande volgt dat het Hof niet zal volstaan met een lagere onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan wel met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf en dienstverlening, zoals door de raadsman is verzocht.
Alles afwegend, is het hof – met de wettelijke vereiste eenparigheid van stemmen - van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twintig (20) maanden passend en geboden is.
Het Hof houdt bij de bepaling van de hoogte van de straf ook rekening met artikel 1:138 Sr, nu de verdachte door het Hof in de zogenoemde Emerald zaak op 21 juni 2022 is veroordeeld onder meer voor een soortgelijk feit tot een gevangenisstraf van 20 maanden. Deze veroordeling is nog niet onherroepelijk.
Schending redelijke termijn
De verdachte is in casu aangehouden en verhoord en in verzekering gesteld op 2 september 2019. Op die dag heeft ook een huiszoeking plaatsgevonden, zodat bij hem vanaf dat moment de redelijke verwachting kon bestaan dat hij te dien aanzien zou worden vervolgd. De verdachte is gedagvaard te verschijnen op de terechtzitting van 27 augustus 2020. Uiteindelijk is op 16 november 2021 door het Gerecht vonnis gewezen, welke duur in eerste aanleg mede het gevolg was van de Corona maatregelen en van de invloed van de verdediging op het procesverloop (getuigenverzoeken en weerbarstige agenda's).
Dit alles heeft tot gevolg gehad dat er vertraging van twee maanden en twee weken in de afdoening van de zaak in eerste aanleg is ontstaan. Op 16 november 2021 is door de raadsman van de verdachte hoger beroep aangetekend. De verdachte is in hoger beroep gedagvaard te verschijnen ter zitting van 13 februari 2023. Op verzoek van de verdediging is toen beslist dat nogmaals een flink aantal getuigen worden gehoord bij de rechter-commissaris. Nadat deze getuigen zijn gehoord in juni 2023 is de inhoudelijke behandeling van de zaak voortgezet op 29, 30 november en 1 december 2023, waarna het onderzoek is gesloten op 24 januari 2024 en het Hof uitspraak heeft gedaan op diezelfde dag.
Tussen de aanvang van de redelijke termijn op 2 september 2019 en de uiteindelijke uitspraak in hoger beroep op 24 januari 2024 ligt derhalve een periode van 4 jaren en ruim 4 maanden, hetgeen een overschrijding van de redelijke termijn betekent van ruim 4 maanden. Hoewel de omvang en de complexiteit van de strafzaak, alsmede de getuigenverzoeken van de verdediging deze vertraging grotendeels kunnen verklaren en zelfs mede hebben veroorzaakt, zal het Hof met deze schending van de redelijke termijn rekening houden en in plaats van de hiervoor vermelde onvoorwaardelijke gevangenisstraf 20 maanden een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 19 maanden opleggen.
Daarnaast dient de verdachte te worden ontzet van het recht te worden verkozen tot lid van algemeen vertegenwoordigende organen voor de duur van 5 jaren. De bewezenverklaarde feiten raken rechtstreeks het vertrouwen dat door de samenleving in een overheidsdienaar moet kunnen worden gesteld. Dit vertrouwen heeft de verdachte zo sterk geschonden c.q. beschaamd dat hem gedurende deze termijn het recht moet worden ontzegd om in die hoedanigheid de overheid c.q. de samenleving te dienen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 1:64, 1:66, 1:136, 2:351, 2:361, 379 (oud) en 392 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
Het Hof:
verklaart de verdachte niet ontvankelijk in het hoger beroep ten aanzien van de onder feit 1, onder e, f en g ten laste gelegde feiten.
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
veroordeelt de verdachte tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
19 (negentien) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
ontzet de verdachte voor de duur van
5 (vijf) jarenvan het recht te worden verkozen tot lid van algemeen vertegenwoordigende organen;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Dit vonnis is gewezen door mrs. S. Verheijen, W. Foppen en M.L.A. Angela, leden van het Hof, bijgestaan door mr. F. Kruiswijk, zittingsgriffier en op 24 januari 2024 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten.
uitspraakgriffier

Voetnoten

1.Proces-verbaal verhoor getuige van 12 december 2018 van [G.K.] (pol.dossier p. 514)