ECLI:NL:OGHACMB:2024:102

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
CUR2022H00085
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur waterkavels executiegeschil en onrechtmatig gebruik

In deze zaak heeft de stichting Stichting Johannes Bosco (SJB) een geschil met een geïntimeerde over het gebruik van waterkavels aan het Spaanse Water. SJB is eigenaar van grond aan het Spaanse Water, terwijl de geïntimeerde twee aangrenzende waterkavels van het Land heeft gehuurd. In 2013 heeft het Gerecht een vonnis gewezen dat de geïntimeerde verplichtte om bepaalde handelingen te verrichten, wat in 2015 door het Hof werd bevestigd. De huidige procedure betreft een executiegeschil over de uitvoering van deze vonnissen, maar ontwikkelt zich tot een inhoudelijk debat over de aanhoudende geschillen tussen partijen. Het Gerecht heeft alle vorderingen van SJB afgewezen, zowel in conventie als in reconventie. In hoger beroep heeft SJB haar vorderingen gewijzigd en het Hof moet nu het principale hoger beroep van SJB en het incidentele hoger beroep van de geïntimeerde beoordelen.

SJB vordert onder andere een verklaring voor recht dat de geïntimeerde verbeurde dwangsommen aan SJB verschuldigd is, en dat de geïntimeerde verboden wordt om de steigers op de waterkavels aan derden ter beschikking te stellen. De geïntimeerde voert aan dat de situatie is gelegaliseerd door nieuwe huurovereenkomsten met het Land en dat de dwangsommen zijn verjaard. Het Hof oordeelt dat de vorderingen van SJB deels toewijsbaar zijn, met uitzondering van de vordering tot betaling van verbeurde dwangsommen, die is verjaard. Het Hof vernietigt het vonnis van het Gerecht en wijst de vorderingen van SJB toe voor zover deze betrekking hebben op de onrechtmatige hinder die de geïntimeerde veroorzaakt. De geïntimeerde wordt veroordeeld tot betaling van dwangsommen voor het niet naleven van de opgelegde bevelen.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2024
Registratienummers: CUR2022H0085 en CUR201601611
Uitspraak: 23 april 2024
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
de stichting
STICHTING JOHANNES BOSCO,
gevestigd in Curaçao,
eiseres in conventie, gedaagde in reconventie,
appellant in het principale hoger beroep, geïntimeerde in het incidentele hoger beroep,
gemachtigden: mr. M.F. Murray en S.J.C. Anthonio,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Curaçao,
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
geïntimeerde in het principale hoger beroep, appellant in het incidentele hoger beroep,
gemachtigde: in eerste aanleg mr. A.J. de Winter, in hoger beroep mr. L.F. Herben.
Partijen worden hierna aangeduid als SJB en [geïntimeerde].

1.De zaak in het kort

SJB heeft grond aan het Spaanse Water in eigendom. [geïntimeerde] heeft twee aangrenzende waterkavels gehuurd van het Land. Partijen hebben geschillen over het gebruik van de waterkavels en de aangrenzende percelen grond. Tussen partijen is daarover in 2013 vonnis gewezen door het Gerecht (in 2015 bevestigd door het Hof) waarbij aan [geïntimeerde] een en ander is bevolen op straffe van dwangsommen.
Deze procedure begint als een executiegeschil over de uitvoering van voormelde vonnissen, maar loopt uit op een (voortgezet) inhoudelijk debat over de geschillen die partijen nog steeds (zelfs in toenemende mate) verdeeld houden. Het Gerecht heeft alle vorderingen afgewezen, zowel die in conventie als die in reconventie. In hoger beroep beoordeelt het Hof het principale hoger beroep van SJB en het incidentele hoger beroep van [geïntimeerde].

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 19 april 2022 ingekomen akte van appel is SJB in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 7 maart 2022 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht).
2.2
Bij op 31 mei 2022 ingekomen memorie van grieven, met productie, heeft SJB twee grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Tevens heeft SJB haar eis gewijzigd als vermeld in de memorie van grieven. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, haar (gewijzigde) vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
2.3
Bij op 10 augustus 2022 ingekomen memorie van antwoord en grieven in incidenteel appèl, met producties, heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en incidenteel hoger beroep ingesteld, onder aanvoering van twee grieven. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof in het principale hoger beroep het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van SJB in de proceskosten, en in het incidentele hoger beroep het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende, zijn vorderingen zal toewijzen, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
2.4
Bij op 14 oktober 2022 ingekomen memorie van antwoord in het incidentele hoger beroep, met producties, heeft SJB de grieven van [geïntimeerde] bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [geïntimeerde], uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten in hoger beroep.
2.5
Op 2 december 2022 heeft [geïntimeerde] bij akte wijziging van eis en grieven in incidenteel hoger beroep zijn eis vermeerderd.
2.6
Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben partijen pleitnotities ingediend. [geïntimeerde] heeft daarbij producties overgelegd.
2.7
SJB heeft zich bij akte over de producties van [geïntimeerde] uitgelaten.
2.8
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

3.De beoordeling

3.1
Het Hof gaat uit van de feiten zoals vastgesteld door het Gerecht in rechtsoverweging 2 van het vonnis waarvan beroep, nu partijen daartegen geen bezwaren hebben aangevoerd en het Hof er geen bedenkingen bij heeft.
In het principale hoger beroep:
3.2
SJB vordert, na wijziging van eis in hoger beroep en verkort samengevat, dat het Hof (A) zal verklaren voor recht dat [geïntimeerde] ter zake van verbeurde dwangsommen aan SJB verschuldigd is NAf 200.000,-; (B) [geïntimeerde] te verbieden de steigers op de waterkavels aan derden ter beschikking te stellen en deze toegang te verschaffen over gronden van SJB, onder verbeurte van een dwangsom van NAf 5.000,- per (gedeelte van een) dag met een maximum van 200 dagen of NAf 1.000.000,-; (C) de te verbeuren dwangsommen op het verbod onder H, zoals voorzien in het vonnis van dit Gerecht van 2 december 2013, te verhogen tot NAf 5.000,- per dag met een maximum van NAf 1.000.000,-; (D) de te verbeuren dwangsommen op de verboden onder F en G, zoals voorzien in genoemd vonnis voor zover die zien op het verwijderen van hetgeen zonder vergunning is aangebracht (waaronder de (drijvende) steigers, de aangebrachte verharding, zink- en beerput en de roerende zaken geplaatst op het terrein van SJB voor [waterkavel], te verhogen tot NAf 5.000,- per dag met een maximum van NAf 1.000.000,-; (E) SJB te machtigen de bevelen onder F en G tot verwijdering zelf ter hand te nemen en uit te voeren desnoods met behulp van de sterke arm, en (F) [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2
SJB legt aan haar vorderingen ten grondslag dat de in het tussen partijen gewezen vonnis van dit Gerecht van 2 december 2013 (AR 49656/2011) aan [geïntimeerde] opgelegde en met dwangsommen versterkte bevelen om aan de toen bestaande onrechtmatige toestand een einde te maken niet zijn beëindigd door de sedertdien door [geïntimeerde] overgelegde Ministeriële Beschikkingen en huurovereenkomsten, zoals het Gerecht in deze procedure heeft geoordeeld. Volgens SJB duurt die onrechtmatige toestand in ieder geval voort waar het betreft het onrechtmatig gebruik door [geïntimeerde] van de gronden van SJB om zichzelf en derden toegang te verschaffen tot de waterkavels, de onrechtmatige hinder die de (drijvende) steigers veroorzaken voor SJB, en het onrechtmatig gebruik door [geïntimeerde] van de gronden van SJB waar hij een verharding, beer- en zinkput heeft aangelegd en roerende zaken op heeft geplaatst. SJB beoogt met de onderhavige procedure aan deze situatie een einde te maken door het vonnis van 2 december 2013 ten uitvoer te doen leggen. Met het voorgaande is voldoende vast komen te staan dat dat vonnis nog doeltreffend en/of uitvoerbaar is, aldus SJB.
3.3 [
[geïntimeerde] voert in de kern genomen aan dat de door het Gerecht in zijn vonnis van 2 december 2013 gegeven bevelen en verboden E tot en met H geen doel meer treffen doordat hij sedertdien twee nieuwe (bij Ministeriële Beschikking vastgelegde) huurovereenkomsten met het Land heeft gesloten met betrekking tot de waterkavels 5 en 5A, waardoor de situatie – zo die al onrechtmatig was – thans is “gelegaliseerd”. Voor versterking van die bevelen en verboden met (verhoogde) dwangsommen – zoals door SJB gevorderd is derhalve geen plaats. Bovendien is de executie van die dwangsommen verjaard. Nieuwe dwangsommen kunnen derhalve uitsluitend worden opgelegd indien deze opnieuw worden gevorderd, waarvoor de gronden ontbreken, aldus [geïntimeerde].
3.4
Het Hof stelt voorop dat het partijdebat in hoger beroep een andere wending heeft genomen dan in eerste aanleg. De procedure begon met de vordering van SJB van een verklaring van recht dat [geïntimeerde] een bedrag van NAf 200.000,- aan verbeurde dwangsommen verschuldigd is. [geïntimeerde] voerde onder meer als verweer aan dat de verbeurde dwangsommen op 10 juni 2015 zijn verjaard. Dat verweer is door het Gerecht gegrond geoordeeld en de vordering van SJB is in zoverre afgewezen. Tegen deze beslissing zijn geen grieven aangevoerd. Voorts heeft het Gerecht in het kader van de vordering tot verhoging van de opgelegde dwangsommen overwogen dat, gelet op het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde], onvoldoende is komen vast te staan dat het vonnis thans nog doeltreffend en/of uitvoerbaar is, aangezien door [geïntimeerde] onvoldoende weersproken is aangevoerd dat de huurovereenkomsten een einde maken aan de onrechtmatige toestand die aan de veroordelingen ten grondslag zou liggen. Daartegen is de eerste grief van SJB gericht. Ten slotte heeft het Gerecht (ook) in het kader van de gevorderde machtiging uit hoofde van artikel 3:299 BW geoordeeld dat onvoldoende is komen vast te staan dat het vonnis van 2 december 2013 thans nog uitvoerbaar is, gelet op de omstandigheid dat [geïntimeerde] inmiddels over geformaliseerde huurovereenkomsten beschikt voor de percelen 5 en 5A. Tegen dit oordeel is de tweede grief van SJB gericht.
3.5
De grieven slagen. In het vonnis van 2 december 2013 – bevestigd in het vonnis van het Hof van 8 september 2015 – heeft het Gerecht (onder A, B en C) voor recht verklaard (A) dat [geïntimeerde] geen recht van overpad heeft dan wel recht heeft om gebruik te maken van de gronden van SJB om van en naar het door [geïntimeerde] gebruikte waterkavel 5 en het door [geïntimeerde] geoccupeerde [waterkavel] te komen of te gaan, en dat [geïntimeerde] onrechtmatig handelt jegens SJB door: (B) zonder recht of titel gebruik te (laten) maken van terreinen van SJB en op terreinen van SJB goederen te plaatsen, bouwwerken op te trekken en het terrein op te vullen en te verharden en te beplanten, (C) op het water direct aangrenzend aan de terreinen van SJB pieren aan te leggen, bouwwerken dan wel opstallen op te trekken , behoudens de steigers en de overkapping op kavel 5, (4) en activiteiten te verrichten en tevens hinder te veroorzaken voor SJB en de bewoners van het verkavelingsplan.
3.6
Bij memorie van grieven heeft SJB betoogd dat de in deze verklaringen voor recht omschreven gedragingen ook thans nog onrechtmatig zijn. Deze stelling treft doel. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet voldoende betwist, is naar het oordeel van het Hof komen vast te staan dat: (1) het zonder recht of titel zelf gebruik maken van terreinen van SJB door [geïntimeerde] niet is beëindigd, (2) het zonder recht of titel gebruik laten maken van terreinen van SJB door derden niet is beëindigd (maar juist veeleer is toegenomen), (3) op terreinen van SJB goederen zijn geplaatst, bouwwerken zijn opgetrokken, en terrein is opgevuld, verhard en beplant, en (4) (drijvende) pieren zijn aangelegd en bouwwerken of opstallen (zoals de beer- of zinkput) zijn gebouwd (buiten de oorspronkelijke steiger en overkapping op kavel 5).
Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld stelt het Hof vast dat [geïntimeerde] ter plaatse niet minder dan een kleine haven heeft ontwikkeld waar meerdere boten aanleggen, derden-gebruikers over het terrein van SJB hun weg naar de boten zoeken, en daarbij zoveel mogelijk worden gefaciliteerd door de door [geïntimeerde] aangebrachte voorzieningen. Vooral het ruime gebruik door derden van de door [geïntimeerde] geboden voorzieningen veroorzaakt hinder voor SJB op een schaal en in een mate die hetgeen zij op grond van haar nabuurschap heeft te dulden, ruimschoots overschrijdt. Daardoor is (nog steeds) sprake van onrechtmatige hinder.
3.7
De centrale vraag is of – en zo ja, in hoeverre – de sedert 2013 genomen beschikkingen, gesloten huurovereenkomsten, en verstrekte vergunningen, meebrengen dat het vonnis van het Gerecht uit 2013 (bevestigd door het Hof in 2015) niet langer doeltreffend en/of uitvoerbaar is. Anders dan het Gerecht is het Hof van oordeel dat dit niet zonder meer het geval is.
In de eerste plaats zijn de Ministeriële Beschikkingen d.d. 12 september 2019 verstrekt onder (restrictieve) voorwaarden, in het bijzonder met betrekking tot het gebruik door derden, welke voorwaarden zijn overgenomen in de gesloten huurovereenkomsten (zie de artikelen 2m en j, producties 4 – 7 conclusie van dupliek in conventie, repliek in reconventie). Daardoor is het gebruik door derden – dat met name de hinder veroorzaakt - (nog steeds) niet toegestaan.
Bovendien heeft te gelden dat noch privaatrechtelijke huurovereenkomsten noch publiekrechtelijke vergunningen de gebruiker vrijwaren tegen aansprakelijkheid voor onrechtmatige hinder (HR 10 maart 1972, ECLI:NL:HR:1972:AC1311, NJ 1972, 278, Lekkerkerker/Vermeulen). Weliswaar brengen de gesloten huurovereenkomsten en de daarbij geldende voorwaarden in beginsel mee dat [geïntimeerde] in zijn contractuele relatie met het Land zijn waterkavels op de overeengekomen wijze mag gebruiken, maar zij staan niet in de weg aan aansprakelijkheid jegens SJB op grond van onrechtmatige hinder. Dit geldt temeer nu die hinder in overwegende mate wordt veroorzaakt doordat [geïntimeerde] zijn steigers aan derden ter beschikking stelt, welk gebruik uitdrukkelijk wordt verboden door de geldende voorwaarden in de met het Land gesloten huurovereenkomsten. Indien en voor zover het vonnis van het Gerecht uit 2013 (bevestigd door het vonnis van het Hof uit 2015) voorziet in maatregelen om aan die hinder een einde te maken, heeft het zijn doeltreffendheid en/of uitvoerbaarheid derhalve behouden.
3.8
De Ministeriële Beschikkingen d.d. 12 september 2019 kunnen wel invloed hebben op de reikwijdte van het bevel dat het Gerecht in 2013 onder E heeft uitgesproken. Dat bevel heeft mede betrekking op werkzaamheden en activiteiten van [geïntimeerde] op [waterkavel], maar slechts voor zover [geïntimeerde] daarvoor niet over enige vergunning of titel beschikt. Het bevel ziet dus niet op werkzaamheden en activiteiten op [waterkavel] waarvoor [geïntimeerde] wel over een vergunning of titel beschikt. Die heeft het Gerecht in 2013 niet verboden. Hetgeen SJB thans vordert, ziet er ook niet op dat het Hof die werkzaamheden en activiteiten alsnog verbiedt. Daarom kan de precieze reikwijdte van het in 2013 onder E gegeven bevel verder in het midden blijven.
3.9
Dit betekent dat het vonnis waarvan beroep, voor zover in conventie gewezen, niet geheel in stand kan blijven. Voor de duidelijkheid zal het Hof dat vonnis geheel vernietigen. De vorderingen van SJB, zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven onder B tot en met F, zullen worden toegewezen voor zover zij zijn gericht tegen de door [geïntimeerde] veroorzaakte onrechtmatige hinder. De gevorderde afbraak van het huis wordt derhalve afgewezen maar de gevorderde afbraak van ten behoeve van derden aangebrachte voorzieningen is wel toewijsbaar.
De gevorderde verhoging van de dwangsom voor het in stand laten van enige onrechtmatige voorziening tot een bedrag van NAf 5.000,- per dag tot een maximum van in totaal NAf 1.000.000,- is toewijsbaar, nu deze verhoging nodig is om nakoming van de opgelegde maatregelen te verzekeren. De gevorderde machtiging uit hoofde van artikel 3:299 BW wordt afgewezen, omdat het Hof vooralsnog van oordeel is dat de verhoogde dwangsommen een voldoende prikkel zullen zijn. De vordering onder A wordt eveneens afgewezen (zoals het Gerecht ook had gedaan), nu aangenomen moet worden dat de vordering tot betaling van de bij die vordering bedoelde dwangsommen is verjaard.
In het incidentele hoger beroep:
3.1
In het incidentele hoger beroep vordert [geïntimeerde], zo begrijpt het Hof, voor recht te verklaren dat de vonnissen van 2 december 2013 en 8 september 2015 niet meer uitvoerbaar zijn en dat [geïntimeerde] het recht (van overpad) toekomt om via kavels 50 en/of 167 van en naar diens (water) kavels te gaan, al dan niet onder een nader met SJB te maken nadere afspraak over een redelijke vergoeding. Voorts vordert [geïntimeerde] betaling van NAf 9.348,71 te vermeerderen met wettelijke rente over NAf 34.779,85 vanaf de dag dat inhoudingen op zijn pensioenuitkering hebben plaatsgevonden tot de dag der algehele voldoening. Deze vordering berust op een bedrag van NAf 34.779,85 aan geëxecuteerde dwangsommen, waarvan NAf 25.431,14 door SJB is teruggestort.
3.11
Uit hetgeen hiervoor onder 3.2 tot en met 3.8 is overwogen volgt dat de gevorderde verklaring voor recht dat de vonnissen van 12 december 2013 en 8 september 2015 niet meer uitvoerbaar zijn, zal worden afgewezen.
Ook de gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerde] een recht (van overpad) toekomt om via kavels 50 en/of 167 van en naar zijn (water)kavels te gaan, haalt het niet. Aan de als Bijlage B overgelegde akte van dading van 10 augustus 1977 – gesloten door SJB en [naam 1] (de buurman van [geïntimeerde]) kan zodanig recht alleen daarom al niet worden ontleend, omdat die akte (reeds lang geleden) is ontbonden. Uit de als Bijlage C, D, en E overgelegde brieven en gespreksverslagen – wat daar verder ook van zij – kan evenmin krachtens beleid of gewoonterecht een recht van overpad worden ontleend. Een zodanig recht volgt ook niet uit het door [geïntimeerde] ingeroepen artikel 11 Bouw- en Woningverordening 1935 en artikel 1, tweede en achtste lid, Verkavelingsplan [plaats]. Ongeacht welke gevolgtrekking [geïntimeerde] aan deze bepalingen precies wenst te verbinden, kan daaraan in ieder geval niet een verplichting voor SJB worden ontleend om [geïntimeerde] over haar grond toegang te verschaffen tot zijn waterkavels, noch een recht van [geïntimeerde] met die inhoud en strekking.
3.12
De vordering tot betaling zal worden afgewezen, nu SJB onweersproken heeft gesteld dat dit restant van de teruggestorte dwangsommen is verrekend met verschuldigde proceskosten (behoudens een nog door SJB terug te storten bedrag van NAf 1.585,71, waartoe zij zich bereid verklaart).
3.13 [
[geïntimeerde] geldt zowel in het principale als het incidentele hoger beroep als de (hoofdzakelijk) in het ongelijk gestelde partij, zodat hij veroordeeld zal worden in de kosten van het geding in eerste aanleg, in principaal hoger beroep en in incidenteel hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
In het principale hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en beslist, opnieuw rechtdoende:
verbiedt [geïntimeerde] om vanaf de dag van betekening van dit vonnis de steigers op de waterkavels aan derden ter beschikking te stellen en hen toegang te verschaffen tot de waterkavels over de gronden van SJB;
beveelt [geïntimeerde] om binnen twee maanden na betekening van dit vonnis een aanvang te maken met het verwijderen van al hetgeen geplaatst, gebouwd dan wel aangebracht is zonder te beschikken over de hiertoe benodigde vergunningen op de waterkavels en de terreinen daaraan grenzend van SJB, waaronder de (drijvende) steigers, de aangebrachte verharding, zink- en beerput en de roerende zaken geplaatst op het terrein van SJB voor [waterkavel], en deze werkzaamheden gestaag voort te zetten zodat binnen drie maanden na aanvang van de werkzaamheden voormelde zaken volledig verwijderd zijn en deze verwijderd te houden;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van een dwangsom van NAf 5.000,- voor iedere dag of gedeelte van een dag waarin hij voormeld verbod en bevel niet nakomt, met een maximum van 200 dagen of NAf 1.000.000,-;
wijst af het meer of anders gevorderde;
In het incidentele hoger beroep:
wijst de vorderingen af;
In het principale en het incidentele beroep:
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de eerste aanleg, aan de zijde van SJB gevallen en tot op heden begroot op NAf 2.000 aan verschotten en NAf 5.000 aan salaris voor de gemachtigde;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van SJB gevallen en tot op heden begroot op NAf 4.933,39 aan verschotten en NAf 6.000 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart alle bevelen, verboden en veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, E.W.A. Vonk , en M.A. Loth, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 23 april 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.