ECLI:NL:OGHACMB:2023:97

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
AUA2022H00185
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van abusievelijk verleende vergunning tot tijdelijk verblijf en de hoorplicht

In deze zaak gaat het om de intrekking van een abusievelijk verleende vergunning tot tijdelijk verblijf aan [appellante], die oorspronkelijk op 18 juni 2019 was verleend. De minister van Arbeid, Integratie en Energie heeft deze vergunning op 19 juni 2019 ingetrokken, omdat deze onder een verkeerde naam was verleend. [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar de minister verklaarde dit bezwaar ongegrond. Het Gerecht in eerste aanleg van Aruba heeft op 3 augustus 2022 het beroep van [appellante] tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.

Tijdens de zitting op 30 maart 2023 heeft het Hof de zaak behandeld. [appellante] betoogde dat zij niet behoorlijk was gehoord voorafgaand aan de intrekking van de vergunning, zoals vereist door artikel 17 van de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu). Het Hof oordeelde echter dat de intrekking van de vergunning evident onjuist was, en dat de minister de hoorplicht niet had geschonden. Het Hof bevestigde dat de minister [appellante] op 20 juni 2019 persoonlijk had geïnformeerd over de intrekking en dat zij de gelegenheid had gekregen om te reageren, maar daarvan had afgezien.

Het Hof concludeerde dat er geen sprake was van enige spanning of frustratie bij [appellante] en dat haar verzoek om immateriële schadevergoeding terecht was afgewezen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De minister was niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

AUA2022H00185
Datum uitspraak: 21 juni 2023
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], verblijvend in Aruba,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 3 augustus 2022 in zaak nr. AUA202102106, in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Arbeid, Integratie en Energie (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 22 juli 2019 heeft de minister schriftelijk medegedeeld dat de op 18 juni 2019 abusievelijk verleende vergunning tot tijdelijk verblijf met als verblijfsdoel huishoudelijk personeel, ingetrokken is (hierna: de intrekkingsbrief).
Bij beschikking van 15 juni 2021 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 augustus 2022 heeft het Gerecht het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2023. [appellante], vertegenwoordigd door M.L. Hassell, rechtsbijstandverlener, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.N. Maduro, werkzaam bij Departamento di Integracion, Maneho y Admision di Stranhero (hierna: DIMAS), zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. [appellante] is geboren op [geboortedatum] 1985 in de Dominicaanse Republiek en heeft de Dominicaanse nationaliteit. Op 3 februari 2014 is zij als toerist Aruba binnengekomen. Na verloop van de toegestane verblijfsperiode als toerist heeft zij het eiland niet verlaten.
1.1.
Op 7 mei 2019 is [appellante] door Guarda Nos Costa aangehouden omdat zij aan het werk was. Op diezelfde dag is aan haar een bevelschrift tot uitzetting verstrekt. Op 21 mei 2019 heeft zij de minister verzocht om een vergunning tot tijdelijk verblijf met als verblijfsdoel huishoudelijk personeel. Bij de beschikking van 18 juni 2019 heeft de minister aan "[x]" een vergunning tot tijdelijk verblijf met als verblijfsdoel huishoudelijk personeel verleend en deze vergunning uitgereikt aan de gemachtigde van [appellante]. De verleende vergunning heeft de minister een dag later weer ingetrokken omdat deze abusievelijk en onder een verkeerde naam is verleend. Vervolgens heeft de minister bij beschikking van 19 juni 2019 de door [appellante] aangevraagde vergunning tot tijdelijk verblijf afgewezen. Bij de intrekkingsbrief, gehandhaafd na bezwaar, heeft de minister schriftelijk mededeling gedaan van de intrekking van de abusievelijk verleende vergunning.
Aangevallen uitspraak
2. Het Gerecht heeft overwogen dat [appellante] als enige beroepsgrond heeft aangevoerd dat zij ten onrechte niet voorafgaand aan de intrekking is gehoord. Nog daargelaten dat de minister gemotiveerd betwist heeft dat [appellante] niet in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, ziet het Gerecht geen grond over te gaan tot vernietiging van de bestreden beschikking omdat niet is aangegeven in hoeverre [appellante] door het gestelde nalaten van de minister in haar belangen is geschaad. Er is ook geen aanleiding de verzochte vergoeding van schade wegens overschrijding redelijke termijn toe te kennen omdat er geen sprake is van een reëel geschil. De materiële juistheid van de besluitvorming is niet betwist zodat het niet aannemelijk is dat er sprake is van spanning en frustratie door het uitblijven van een uitspraak op haar beroep. Daarbij is ook in aanmerking genomen dat er alsnog opeenvolgende vergunningen tot tijdelijk verblijf zijn verleend en dat geen sprake is van een verblijfsgat, aldus het Gerecht.
Hoger beroep
3. [ [appellante] betoogt in hoger beroep dat het Gerecht niet heeft onderkend dat zij voorafgaand aan de intrekking niet behoorlijk is opgeroepen of gehoord zoals in het toelatingshandboek van DIMAS staat. Artikel 17, derde lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: Ltu) schrijft dat dwingend voor zodat alleen al daarom de bestreden beschikking moet worden vernietigd. Het Gerecht heeft dat niet naast zich neer mogen leggen omdat er geen belangen zijn geschaad. Anders dan in Nederland, kent de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: Lar) geen met artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vergelijkbare bepaling. Bovendien kleeft er ook een inhoudelijk gebrek aan de intrekking omdat [appellante] ten onrechte wordt verweten informatie te hebben achtergehouden over haar inbewaringstelling. Het aanvraagformulier laat helemaal geen ruimte voor dergelijke mededelingen.
3.1.
Artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, en derde lid, luidt:
1. Aan de betrokkene wordt schriftelijk mededeling gedaan van:
[…]
c. de intrekking van een vergunning;
[…]
3. De mededelingen genoemd in het eerste lid, onderdelen c, d en e, worden niet gegeven dan na verhoor of behoorlijke oproeping van betrokkene en moeten in ieder geval aan betrokkene, respectievelijk aan het hoofd van het wettig gezin, worden gedaan.
3.2.
Het Hof overweegt dat het op grond van de Lar, anders dan de Awb, inderdaad niet mogelijk is een beschikking waar een gebrek aan kleeft in stand te laten omdat de belanghebbende door dat gebrek niet is benadeeld (vgl. de uitspraak van het Hof van 5 juni 2006, ECLI:NL:OGHNAA:2006:BG1523). Dat leidt echter niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak om de volgende reden.
3.3.
Vaststaat dat de op 18 juni 2019 verleende vergunning tot tijdelijk verblijf evident onjuist is omdat daarin een verkeerde naam is vermeld. Alleen al door deze evidente – en zeker voor [appellante] en haar gemachtigde – kenbare fout mocht de minister de vergunning intrekken. Het betoog dat [appellante] geen informatie heeft achtergehouden, kan haar daarom niet baten.
Voorts is er geen grond voor het oordeel dat de minister de hoorplicht bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Ltu heeft geschonden. Dat artikel bepaalt niet meer dan dat een schriftelijke mededeling van een intrekking niet wordt gegeven dan na verhoor of een behoorlijke oproeping van betrokkene. Dat is in het geval van [appellante] ook gebeurd. Zij is in de intrekkingsbrief op 20 juni 2019 persoonlijk geïnformeerd over de intrekking en haar is gelegenheid geboden te reageren. Uit diezelfde brief blijkt dat zij daarvan heeft afgezien en de evident onjuiste vergunning heeft teruggegeven. Daarna is haar de 'juiste' beschikking van 19 juni 2019 uitgereikt waarbij haar vergunningsaanvraag is afgewezen. De gemachtigde van [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze in de intrekkingsbrief beschreven gang van zaken niet strookt met de werkelijkheid. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat op basis van de dossierstukken kan worden vastgesteld dat – zoals de intrekkingsbrief ook vermeldt – [appellante] op 20 juni 2019 heeft getekend voor de ontvangst van de afwijzende beschikking van 19 juni 2019. [appellante] moet dus op 20 juni 2019 persoonlijk geïnformeerd zijn over de intrekking van de vergunning. Pas daarna heeft de minister door middel van de intrekkingsbrief schriftelijk mededeling gedaan van de intrekking bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Ltu. Weliswaar bevat het toelatingshandboek van DIMAS een uitgebreidere procedure van hoor- en wederhoor in het geval een vergunning tot tijdelijk verblijf wordt ingetrokken, maar in dit geval is sprake van een evident onjuiste vergunning die aan de gemachtigde van [appellante] werd uitgereikt en een dag later wegens een kennelijke vergissing alweer werd ingetrokken. In zo'n geval hoeft geen toepassing te worden gegeven aan de in het toelatingshandboek van DIMAS beschreven hoor- en wederhoorprocedure. Gelet hierop is er geen sprake van een aan de bestreden beschikking klevend gebrek zodat het Gerecht terecht tot de conclusie is gekomen dat de bestreden beschikking in stand moet blijven. Het betoog slaagt niet.
4. [appellante] betoogt verder dat het Gerecht haar verzoek om immateriële schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen. Er is wel sprake van een verblijfsgat omdat zij als gevolg van de ingetrokken vergunning minder snel kan voldoen aan de vereisten voor naturalisatie, waaronder opeenvolgende verblijfstitels. Door de langdurige onzekerheid over de ingetrokken verblijfsvergunning is er dus wel degelijk spanning en frustratie ontstaan.
4.1.
Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat er in dit geval geen sprake is geweest van enige spanning en frustratie. Het was voor [appellante] en haar gemachtigde evident dat de ingetrokken vergunning onder een verkeerde naam was verleend en daarmee voor [appellante] geen geldige verblijfstitel opleverde. Daardoor kan de ingetrokken vergunning ook geen gevolgen hebben voor een verblijfsgat van [appellante]. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is terecht afgewezen. Het betoog slaagt niet.
Slotsom
5. Het hoger beroep is ongegrond zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023.