ECLI:NL:OGHACMB:2023:92

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
15 juni 2023
Zaaknummer
CUR2020H00179 en CUR2020H00283
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door onrechtmatig beslag op woning en advisering bij onderhandelingen over opheffing beslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin de aansprakelijkheid van de geïntimeerde werd afgewezen. De appellant, wonende in Curaçao, vorderde schadevergoeding van de geïntimeerde, die conservatoir beslag had gelegd op zijn woning. Dit beslag bleek achteraf onrechtmatig, wat leidde tot een schadeclaim van de appellant voor vertragingsschade bij de levering van de woning. De appellant stelde dat de geïntimeerde, door het beslag niet op te heffen, schade had veroorzaakt die bestond uit directe kosten en gederfd rendement. Het Hof oordeelde dat de geïntimeerde aansprakelijk was voor de schade die voortvloeide uit het onrechtmatig beslag. Het Hof stelde vast dat de appellant niet voldoende had onderbouwd dat de schade het gevolg was van het beslag, maar dat er wel een causaal verband bestond voor de periode van 15 februari 2017 tot 3 juni 2017. Het Hof vernietigde het vonnis van het Gerecht en kende de appellant een schadevergoeding toe van NAf 15.473,53, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarnaast werd de geïntimeerde in de proceskosten veroordeeld. In de vrijwaringszaak werd de advocaat van de geïntimeerde, mr. X, ook aansprakelijk gesteld voor de schade die de geïntimeerde had geleden door zijn onzorgvuldige advisering bij de onderhandelingen over de opheffing van het beslag. Het Hof oordeelde dat mr. X niet de zorgvuldigheid had betracht die van een redelijk handelend advocaat verwacht mag worden, en veroordeelde hem tot schadevergoeding aan de geïntimeerde.

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de hoofdzaak van:
[APPELLANT],
wonende in Curaçao,
in eerste aanleg eiser, thans appellant,
gemachtigde: mr. L.F. Herben,
tegen
[GEÏNTIMEERDE TEVENS APPELLANTE IN DE VRIJWARINGSZAAK],
wonende in Curaçao,
in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. A.J. de Winter,
en in de vrijwaringszaak van:
[GEÏNTIMEERDE TEVENS APPELLANTE IN DE VRIJWARINGSZAAK],
wonende in Curaçao,
in eerste aanleg eiseres, thans appellante (in de vrijwaringszaak),
gemachtigde: mr. A.J. de Winter,
tegen
[MR. X],
wonende in Curaçao,
in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde (in de vrijwaringszaak),
gemachtigde: mr. Th. Aardenburg.
Partijen zullen hierna (ook) worden aangeduid als [appellant], [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] en [mr. x].

1.Verloop van de procedure

1.1
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht), wordt verwezen naar de tussen partijen gewezen vonnissen van 11 november 2019 en 4 mei 2020.
1.2 [
appellant] is in hoger beroep gekomen van het vonnis van 4 mei 2020 door indiening op 8 juni 2020 van een daartoe strekkende akte ter griffie van het Gerecht. Bij een op 20 juli 2020 ingediende memorie van grieven, met producties, heeft [appellant] grieven aangevoerd, deze toegelicht en geconcludeerd dat het Hof – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] in de kosten in beide instanties.
1.3
Bij memorie van antwoord, ingediend op 8 september 2020, heeft [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] de grieven bestreden, met conclusie dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, kosten rechtens, uitvoerbaar bij voorraad.
1.4
Op de (digitale) rolzitting van 9 februari 2021 hebben [appellant] en [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] schriftelijke pleitnota’s overgelegd, [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] met (op voorhand aan [appellant] overgelegde) producties.
1.5
In de vrijwaringszaak heeft [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] bij appelakte, tevens houdende memorie van grieven, met een productie, ingediend op 8 september 2020, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van de vrijwaringsvordering en voorwaardelijk één grief voorgesteld, en geconcludeerd dat het Hof, indien en voor zover het Hof het bestreden vonnis zou vernietigen en de vorderingen in de hoofdzaak alsnog zou toewijzen, zal bepalen dat [mr. x] mede hoofdelijk aansprakelijk is voor de schuld van [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] en hem zal veroordelen om aan [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] te betalen al datgene waarvoor zij in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, met veroordeling van [mr. x] in de kosten van de hoofdzaak en de vrijwaring, uitvoerbaar bij voorraad.
1.6
Op 6 november 2020 heeft [mr. x] een memorie van antwoord in vrijwaring ingediend waarbij hij de voorwaardelijke grief heeft bestreden en heeft geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, althans [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, althans deze zal afwijzen dan wel de zaak terug zal wijzen naar het Gerecht, met veroordeling van [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] in de kosten van het hoger beroep.
1.7
Op de (digitale) rolzitting van 29 juni 2021 hebben [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] en [mr. x] schriftelijke pleitnota’s in de vrijwaringszaak overgelegd.
1.8
Vonnis is nader bepaald op vandaag.

2.Ontvankelijkheid

De hoger beroepen in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak zijn tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [appellant] respectievelijk [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] daarin kunnen worden ontvangen.

3.Beoordeling

3.1
Het Hof gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
3.1.1
Op 4 februari 2016 heeft [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak], bijgestaan door [mr. x] als advocaat, voor NAf 135.000,- conservatoir beslag gelegd (hierna: het beslag) op een perceel grond met een daarop gebouwde woning, plaatselijk bekend als Coral Estate kavel 56 (hierna: de woning), eigendom van [appellant] en [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak], elk voor de onverdeelde helft. Dit beslag is gelegd tot verhaal van een vordering van [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] op [appellant] van in hoofdsom NAf 80.000,- die op dat moment reeds bij het Gerecht aanhangig was. Bij vonnis van het Gerecht van 29 februari 2016 (AR 68485/14) is de vordering van [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] toegewezen tot een hoofdsom van NAf 30.705,-, vermeerderd met rente en kosten, uitvoerbaar bij voorraad. Daartegen heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. In die procedure heeft [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak], nog steeds bijgestaan door [mr. x], geen incidenteel appel ingesteld. Gedurende de hoger beroepsprocedure is het veroordelende vonnis niet geëxecuteerd. Tot en met de fase waarin de zaak was afgeconcludeerd en in staat van wijzen was, is [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] in de hoger beroepsprocedure bijgestaan door [mr. x].
3.1.2
Op 6 december 2016 heeft [appellant] als verkoper met Panadero Business B.V. (hierna: Panadero) als koper een koopovereenkomst “met economische eigendomsoverdracht” (prod. II/3 CvR) gesloten met betrekking tot de woning, waarin onder meer is bepaald: dat de economische eigendom wordt overgedragen op 14 januari 2017 (art. 2.1); dat alle baten, lasten en canons vanaf die datum voor rekening van de koper zijn en de dan lopende baten, lasten en canons naar rato van tijd tussen koper en verkoper worden verrekend (art. 15.1); dat de kooprijs is/wordt betaald in twee termijnen van US$ 625.000,- (art. 6.1); dat de juridische levering plaats vindt op een nader te bepalen datum (art. 3.1). In januari 2017 is de eerste helft van de koopsom door Panadero betaald.
3.1.3
Vanaf 19 januari 2017 is gecommuniceerd tussen het notariskantoor Eshuis, belast met de overdracht van de woning, en [mr. x] over de mogelijkheden tot opheffing van het beslag.
3.1.4
In een e-mail van het notariskantoor van 31 januari 2017 aan [mr. x] staat het volgende:
De heer [appellant] en mevrouw Plaat zijn voornemens om dit registergoed nml. over te dagen aan een koper. Zoals telefonisch besproken vernemen wij van u onder welke voorwaarden/ na ontvangst van welk bedrag de beslaglegger bereid is om haar medewerking te verlenen tot het doorhalen hiervan.
3.1.5
Op 10 maart 2017 heeft Panadero ook conservatoir beslag gelegd op de woning.
3.1.6
In een e-mail van het notariskantoor van 20 april 2017 aan mrs. Herben en [mr. x] staat het volgende:
Zoals u weet is door de heer [appellant] een koopovereenkomst getekend met een koper en wenst de heer [appellant], net als de koper, zsm deze transactie af te ronden.
Om tot de overdracht te kunnen overgaan dient de heer [appellant] vrij van hypotheken en beslagen te leveren. Op dit moment is het enige obstakel dat er nog geen overeenstemming is bereikt tussen de beslaglegger [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] en de heer [appellant] waardoor dit beslag nog niet kan worden doorgehaald.
Wellicht is het een mogelijkheid dat op de rekening van de notaris een bedrag in escrow blijft van bijv. Naf 52.000,00 waardoor het beslag kan worden opgeheven zodat de overdracht doorgang kan vinden.
Dit bedrag zal bij de notaris in escrow blijven en zal door de notaris worden uitgekeerd op de wijze zoals door partijen wordt overeengekomen danwel op de wijze als door de rechter in hoger beroep wordt beschikt.
3.1.7
In een e-mail van 9 mei 2017 van [mr. x] aan mr. Herben staat het volgende:
1. Aangezien enerzijds [appellant] de zaak in HB niet wenst in te trekken, en kennelijk een slag om de arm houdt om in cassatie te gaan, en daarmee het rechtsgeschil niet wenst te beëindigen (zijn keus en recht), (…).
2. In verband met de kennelijk wens van [appellant] om de rechtsstrijd voort te zetten, zullen derhalve hogere kosten in het geding zijn. Met als gevolg dat een bedrag van NAF 52.000,00 te laag is en minstens NAF 100.000,00 wordt voorgesteld om in escrow te houden,TENZIJ[appellant] verklaart in een veroordelend Hof-vonnis te zullen berusten en van cassatie af te zien. Dat is uiteraard zijn beslissing en keuze, maar anderzijds zal het in zekerheid te geven bedrag in alle redelijkheid hoger moeten worden gesteld.
3. Mocht uiteindelijk blijken dat het bedrag van NAF 100.000,00 bij een voortzetting van de zaak in hoogste instantie te weinig is, dan dient [appellant] het meerdere te betalen.
3.1.8
Op 1 juni 2017 hebben mr. Herben en [partner] , de partner van [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] die op een bepaald moment namens haar over de opheffing van het beslag heeft onderhandeld in plaats van [mr. x], namens [appellant] en [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] een vaststellingsovereenkomst ondertekend, waarin is bepaald dat [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] het beslag opheft op voorwaarde dat [appellant] NAf 38.611,95 betaalt en NAf 5.000,- in escrow bij het notariskantoor blijft.
3.1.9
Op 2 juni 2017 heeft [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] [mr. x] ontslagen als haar advocaat.
3.1.10
Op 16 juni 2017 heeft [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] een “volmacht tot ondertekening akte van waardeloosheid beslag” ondertekend, waarbij zij heeft verklaard dat het beslag waardeloos is en zij de notaris heeft gemachtigd om de akte van waardeloosheid beslag namens haar te ondertekenen en ter inschrijving aan het hypotheekkantoor aan te bieden.
3.1.11
In een e-mail van 22 juni 2017 (12:36 PM) van [partner] aan het notariskantoor staat het volgende:
Mevrouw [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] heeft meegewerkt om het beslag op te heffen. Nu blijkt echter dat een en ander toch niet zo vlot loopt als werd voorgespiegeld.
Gaarne verzoek ik U om de koper tot spoed te manen.Het is onbegrijpelijk dat de voortgang nu stilstaat terwijl enkele weken geleden nog een Kort Geding in het vooruitzicht werd gesteld en de koper nog wenste zsm de transactie af te ronden. (zie Uw eigen e-mail hieronder)
Voordat mevrouw [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] bereid was om de Waardeloosheidsverklaring te tekenen hebben we al geopperd dat het waarschijnlijk allemaal mooie woorden waren, en dat blijkt nu uit te komen.
Mevrouw [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] zal niet schromen om e.e.a. terug te draaien en de getekende verklaring weer bij U op te halen.
Nogmaals dit is geen manier van doen.
Gaarne verneem ik van U per omgaande exact wat de reden is dat ondanks het opheffen van het beslag de reden niet gepasseerd kan worden.
3.1.12
In een e-mail van 22 juni 2017 van het notariskantoor aan [partner] staat het volgende:
Het ligt niet aan de notaris dat er niet gepasseerd wordt (wij staan al geruime tijd passeer klaar) maar plotseling komt de koper met een item, terwijl wij het idee hadden om maandag te passeren.
Wij zijn volop aan het corresponderen met verkoper en koper om de akte te laten passeren en hopen dit ook elk moment te kunnen doen.
3.1.13
In een latere e-mail van 22 juni 2017 van het notariskantoor aan [partner] staat het volgende:
Wij hebben u meermaals duidelijk proberen uit te leggen dat wij als notaris niemand kunnen dwingen om de akte te tekenen. Uiteraard waren wij zeer verheugd na het bericht dat de beslaglegger [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] en de (advocaat van) heer [appellant] en mevrouw Plaat overeenstemming hebben bereikt zodat het beslag kan worden doorgehaald.
Wij begrijpen uw frustratie omdat u, net als wij, ook graag zien dat de akte passeert.
Juist vanwege de lange voorgeschiedenis en, al dan niet moeizame onderhandelingen met de heer [appellant] en mevrouw Plaat, verzoeken wij u om nog even geduld te hebben. Wij doen ons uiterste best, zoals u al eerder hebt ervaren, om deze zaak ten spoedigste af te ronden.
3.1.14
In een e-mail van 22 juni 2017 van Panadero aan het notariskantoor staat het volgende:
Voor de duidelijkheid, dit betreft kosten in verband met beslaglegging ten laste van de heer [appellant] en mevrouw Plaat op het onroerend goed gelegen bekend als Coral Estate 56.
Destijds werd door Panadero Business B.V. beslag gelegd ter verzekering van de levering aan Panadero Business B.V. nadat de levering niet op 14 januari 2017 plaats kon vinden omdat het onroerend goed belast was met hypotheek van de Orco Bank en beslag van mevrouw [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak].
Wij hebben geen moeite om het beslag op te heffen zodat de levering plaats kan vinden, mits de notaris de proceskosten van deze zaak in depot houdt tot partijen hier een overeenkomst hebben gesloten.
3.1.15
Op 23 juni 2017 is de akte van levering met betrekking tot de woning verleden, waarin ten aanzien van de betaling van de koopprijs van US$ 1.250.000,- is verklaard dat het equivalent in euro van US$ 625.000,- door koper rechtstreeks aan verkoper is voldaan en dat het restant ad US$ 625.000,- door de koper is voldaan zodanig dat de notaris daarover de volledige beschikking heeft.
3.1.16
Bij (eind)vonnis van het Hof van 25 september 2018 (AR 68485/14 - H 218/16) heeft het Hof het vonnis waarbij een deel van de vordering van [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] is toegewezen (zie rov. 4.1.1), vernietigd en de vordering voor het verhaal waarvan [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] het beslag had gelegd, alsnog integraal afgewezen. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
3.1.17 [
geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] heeft een klacht tegen [mr. x] ingediend bij de Raad van Toezicht op de advocatuur (hierna: RvT). Bij beslissing van 28 november 2019 heeft de RvT de klacht gegrond verklaard en aan [mr. x] de maatregel van een waarschuwing opgelegd. De rechtsoverwegingen 3.6. en 3.7. van de beslissing van de RvT luiden als volgt:
3.6.
Verzoekster is in 2014 een rechtszaak tegen [appellant] begonnen waarbij zij is bijgestaan door verweerder. Verzoekster vorderde van [appellant] de schade die zij had geleden, doordat [appellant] ondeugdelijk hout heeft gebruikt voor deuren, kozijnen en een pooldeck. Verweerder heeft destijds ter verzekering van verhaal beslag doen leggen voor NAf 135.000 op de woning van [appellant]. Nadien is [appellant] bij vonnis veroordeeld tot betaling van NAf 30.705 aan verzoekster. [appellant] is van dat vonnis in beroep gekomen en verweerder heeft namens verzoekster een memorie van antwoord genomen, zonder incidenteel appèl in te stellen tegen het vonnis ten aanzien van het afgewezen deel van de vordering. Verweerder heeft vervolgens geweigerd het beslag op de woning van [appellant] tegen betaling van de veroordeling in eerste aanleg op te heffen. Uit een mail van de advocaat van [appellant] van 7 februari 2017 blijkt dat [appellant] aan de veroordeling in eerste aanleg wilde voldoen, mits het beslag opgeheven zou worden, en dat er verder alleen nog discussie was over betaling van de kosten. (De gemachtigde van) [appellant] heeft meermalen te kennen gegeven dat voorwaarde voor betaling het opheffen van het beslag was. [appellant] wilde de woning verkopen en de verkoop van het huis was al zo goed als rond. Nu (verweerder namens) verzoekster niet in appel is gegaan tegen het vonnis, moet er van worden uitgegaan dat verzoekster had berust in slechts een gedeeltelijke toewijzing van haar vordering. Gelet daarop valt niet in te zien waarom verweerder heeft vastgehouden aan een dusdanig hoge zekerheidsstelling. Voor een vordering van ruim NAf 30.000, waarvan [appellant] al had medegedeeld dat hij wilde betalen, past het niet om zekerheid te verlangen en vast te houden aan een beslag tot een bedrag van NAf 100.000, ook niet in verband met eventuele (proces)kosten voor het hoger beroep. Het was aan verweerder om verzoekster uit te leggen welke risico’s zij zou lopen door dit beslag op deze wijze te handhaven. Verweerder heeft dat nagelaten, met als niet onvoorzienbaar gevolg dat verzoekster zich geconfronteerd heeft gezien met een opheffings-kort geding en een schadeclaim.
3.7.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht zal gegrond worden verklaard.
3.1.18 [
mr. x] heeft tegen de beslissing van de RvT hoger beroep ingesteld bij de Raad van Appel (hierna: RvA). Bij uitspraak van 5 april 2022 heeft de RvA [mr. x] niet-ontvankelijk verklaard. Hiermee is de beslissing van de RvT van 28 november 2019 onherroepelijk geworden.
In de hoofdzaak
3.2 [
appellant] heeft – samengevat – gevorderd om [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van NAf 70.874,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2017 en de buitengerechtelijke kosten ad NAf 10.000,-. Daaraan heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] het beslag niet heeft doorgehaald nadat hij zekerheid had aangeboden, waardoor hij schade heeft geleden (bestaande uit directe kosten verbonden aan de eigendom van de woning, kosten juridische procedures en gederfd fictief rendement) over de periode 15 februari 2017 (de door de notaris voorgestelde datum voor levering van de woning) tot en met 23 juni 2017 (de datum waarop de woning is geleverd).
3.3
Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht de vordering afgewezen, omdat – samengevat – [appellant] het causaal verband tussen het gehandhaafde beslag en de gestelde schade niet (nader) heeft onderbouwd en de gestelde schade niet heeft onderbouwd met bewijstukken van de gestelde betalingen. Daartegen richt zich het hoger beroep.
3.4
Het Hof stelt voorop dat degene die conservatoir beslag legt, dat op eigen risico doet. Als achteraf blijkt dat het beslag ten onrechte is gelegd omdat de vordering (uiteindelijk) bij onherroepelijke beslissing wordt afgewezen, draagt de beslaglegger risico-aansprakelijkheid voor de door het beslag veroorzaakte schade. In deze zaak is door het inmiddels onherroepelijke Hofvonnis van 25 september 2018 gebleken dat het beslag onrechtmatig is gelegd.
3.5
Aldus is [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] aansprakelijk voor eventuele door het achteraf onrechtmatig gebleken beslag veroorzaakte schade. Voor de schade en de hoogte daarvan dient de situatie waarin de beslagene door de beslaglegging verkeert te worden vergeleken met de situatie waarin geen beslag zou zijn gelegd.
3.6 [
appellant] klaagt (in de grieven 1 en 2) dat het Gerecht geen causaal verband tussen het beslag en de vertraging in de levering heeft aangenomen. Op [appellant] rust de stelplicht en bewijslast van het condicio sine qua non-verband tussen de te late opheffing van het beslag en de gestelde schade. [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] heeft dat condicio sine qua non-verband betwist en heeft die betwisting onderbouwd met de e-mails van 22 juni 2017 van het notariskantoor aan [partner] . In die mailcorrespondentie wordt gerefereerd aan kennelijke beletselen voor het passeren van de leveringsakte en vertraging die daarbij wordt opgelopen, die aan de kant van [appellant] en zijn echtgenote en mede-verkoper zijn gelegen. Ook wordt verwezen naar het door Panadero, de koper van de woning, gelegde beslag.
3.7
Met de hiervoor onder 3.1.6 en 3.1.14 weergegeven e-mails van 20 april 2017 van het notariskantoor aan mrs. Herben en [mr. x] en van 22 juni 2017 van Panadero aan het notariskantoor is genoegzaam aangetoond dat de aanleiding voor Panadero om beslag te leggen was gelegen in het al eerder gelegde beslag van [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak]. Daarmee zijn de door [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] gestelde leveringsbeletselen en de vertraging bij de levering terug te voeren op het beslag van [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] zelf. Daarmee is het condicio sine qua non-verband tussen de door [appellant] gestelde schade en het door [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] gelegde beslag in zoverre gegeven. Immers stond de levering gepland op 15 februari 2017 en is er al vanaf 19 januari 2017 gecorrespondeerd met [mr. x] over de mogelijkheden tot opheffing van het beslag en de voorwaarden waaronder dat zou kunnen geschieden, maar weigerde [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] het beslag op te heffen, ook toen haar redelijke voorwaarden waren aangeboden. Het door Panadero gelegde beslag dateerde van na die e-mailwisseling, te weten 10 maart 2017.
3.8 [
appellant] is echter niet inhoudelijk ingegaan op eventuele oorzaken van het tijdsverloop tussen het aangaan van de vaststellingovereenkomst ter opheffing van het beslag op 1 juni 2017 en de datum van levering, 23 juni 2017. Tussen partijen staat vast dat na het aangaan van de vaststellingsovereenkomst pas op 16 juni 2017 door het notariskantoor aan [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] de “volmacht tot ondertekening akte van waardeloosheid beslag” ter ondertekening is voorgelegd en dat pas op 23 juni 2017 de leveringsakte is gepasseerd. Voor de vertraging tussen de datum gelegen op een redelijke voorbereidingstermijn na ondertekening van de vaststellingsovereenkomst – waarvoor het Hof 3 juni 2017 rekent – en 23 juni 2017 is het Hof daarom van oordeel dat het condicio sine qua non-verband ontbreekt.
3.9
De tussenconclusie luidt dus dat het condicio sine qua non-verband tussen het beslag en de door de vertraging in de levering gestelde schade wel bestaat voor de periode van 15 februari 2017 (de geplande leveringsdatum) tot 3 juni 2017 (de dag dat redelijkerwijs vrij van beslagen geleverd had kunnen worden). Dat de vertraging bij de levering van de woning te wijten is aan onenigheid tussen [appellant] en zijn echtgenote is weliswaar door [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] gesteld en door het Gerecht aangenomen. [appellant] heeft dit echter expliciet betwist in de toelichting op grief 2 en [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] heeft daar vervolgens niet of onvoldoende gemotiveerd op gereageerd. Ook de verweren van [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] met betrekking tot de schadebeperkingsplicht van [appellant] worden verworpen. Anders dan zij stelt kon van [appellant] niet worden verwacht dat hij al vanaf half februari 2017 ging procederen ter opheffing van het beslag. Immers blijkt uit de correspondentie met de notaris dat die al bezig was een oplossing te vinden. Evenmin gaat het verweer op dat [appellant] zijn schade had kunnen beperken door betaling van het relatief beperkte bedrag van NAf 35.000,- ter voldoening aan het (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) vonnis van 29 februari 2016, nadat hij in december 2016 US$ 625.000,- had ontvangen van de koper. Dit gaat niet op omdat [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] steeds betaling van NAf 100.000 bleef vragen.
3.1
Grief 3 is gericht tegen het oordeel van het Gerecht dat [appellant] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan voor wat betreft de door hem gestelde schade. Het Hof overweegt als volgt. In hoger beroep (prod. 3 MvG) heeft [appellant] de definitieve afrekening van het notariskantoor overgelegd (in plaats van concepten zoals in eerste aanleg). Daaruit blijkt van inhoudingen op de betaalde koopsom, die aan te merken zijn als betalingen door [appellant] met betrekking tot de woning tot aan de eigendomsoverdracht. Verder blijkt uit de definitieve afrekening dat [appellant] ten tijde van de overdracht nog een hypotheekschuld had. Daarmee is voldoende aannemelijk dat hij tot die tijd ook hypotheekrente heeft betaald. Aldus staat voldoende vast dat schade is ontstaan ten gevolge van de vertraging in de levering.
3.11 [
geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] heeft de gestelde schade, voor zover bestaande uit de directe kosten verbonden aan de (juridische) eigendom van de woning (zoals VVE bijdragen, OZB, grondbelasting, verzekeringen, hypotheekrente, kosten beslag, onderhoud woning, totaal NAf 40.798,-), betwist met een verwijzing naar artikel 2.1 jo artikel 15.1 van de koopovereenkomst met betrekking tot de woning, waaruit volgt dat de eigenaarslasten (
“baten, lasten en canons”) al vanaf 14 januari 2017 voor rekening van de koper kwamen en er dus helemaal geen schade zou kunnen zijn ontstaan. Op deze betwisting van de gestelde schade is [appellant] niet gemotiveerd ingegaan met een nadere onderbouwing daarvan. Zodoende heeft [appellant] de door hem gestelde schade ten aanzien van de posten: VVE bijdragen, OZB, grondbelasting, verzekeringen en onderhoud woning, onvoldoende (nader) onderbouwd, ook al komen sommige daarvan wel voor op de eindafrekening van het notariskantoor. Deze zijn immers te beschouwen als lasten van de eigendom van de woning en onverklaard is gebleven waarom deze niet conform de koopovereenkomst voor rekening van de koper zijn gekomen of waarom [appellant] deze kosten niet heeft verhaald op de koper. Ten aanzien van de posten
hypotheekrenteen
kosten beslagligt dat anders. Deze vallen niet aan te merken als lasten van de eigendom van de woning, maar als rechtstreeks door het onrechtmatig gebleken beslag van [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] veroorzaakte kosten. De hypotheekrente van 15 februari 2017 tot 3 juni 2017 (zijnde 107 dagen) alsmede de beslagkosten, voor zover het gaat om de kosten van doorhaling van de beslagen van [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] en Panadero blijkens de definitieve afrekening van het notariskantoor, komen dus voor vergoeding in aanmerking.
3.12 [
appellant] heeft ook nog advocaatkosten gevorderd en kosten van het door hem ingezette kort geding. [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] heeft deze kosten terecht betwist, zodat deze posten niet zullen worden toegewezen. Ter zake de advocaatkosten geldt dat de vergoeding daarvan al in de proceskostenveroordeling is verdisconteerd. Nu over de kosten van het kort geding geen regeling is getroffen in de vaststellingsovereenkomst was het kennelijk de bedoeling van partijen dat deze voor rekening van [appellant] zouden blijven.
3.13
Voor zover de schade volgens [appellant] zou bestaan uit gederfd fictief rendement over de restant koopsom (ad NAf 17.075,87) heeft [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] betoogd dat de schade ten gevolge van de latere levering van de woning en dus de latere betaling van de koopsom bestaat uit de wettelijke rente. Op deze betwisting van deze gestelde schadepost is [appellant] evenmin ingegaan. Het verweer treft doel, waarmee in plaats van het gestelde gederfde fictief rendement alleen de wettelijke rente over de restant koopsom in meergenoemde vertragingsperiode voor vergoeding in aanmerking komt.
3.14
Ten slotte heeft [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] het verweer gevoerd dat [appellant] voor niet meer dan 50% voor vergoeding van de schade in aanmerking komt omdat hij slechts voor de onverdeelde helft eigenaar was van de woning. Dat verweer slaagt. In eerste aanleg is erkend door [appellant] dat hij slechts voor de onverdeelde helft eigenaar was van de woning. Vervolgens is een poging tot voeging ondernomen, hetgeen door het Gerecht is afgewezen omdat de gemachtigde geen voegingsincident heeft opgeworpen maar Elisabeth Adolphine Plaat zomaar als mede-eiser op de conclusie van repliek heeft vermeld.
3.15
Dit leidt tot de conclusie dat 50% van de volgende schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Hypotheeklasten: NAf 19.783,23 (107 dgn x NAf 184,89) (prod. 5 MvG)
Kosten doorhaling beslag: NAf 1.270,- (2 x NAf 635,-) (prod. 3 MvG)
Wettelijke rente:
NAf 9.893,84 (107 dgn x 3% x US$ 625.000,-) +
Totaal: NAf 30.947,07 x 50% = NAf 15.473,53
Bij de post wettelijke rente is uitgegaan van de vaste wisselkoers van 1,8 en de wettelijke rente-percentages op de website van CBCS. Andere schade is niet onderbouwd en komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
3.16
Uit het bovenstaande volgt dat het hoger beroep in zoverre slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en alsnog zal NAf 15.473,53 worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2017. [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van [appellant] worden veroordeeld, die tot op heden worden begroot op:
in eerste aanleg: NAf 750,- aan griffierecht, NAf 250,- aan oproepingskosten en NAf 3.000,- aan gemachtigdensalaris;
in hoger beroep: NAf 1.500,- aan griffierecht, NAf 361,45 aan betekeningskosten en NAf 4.500,- aan gemachtigdensalaris.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen, omdat onvoldoende is gesteld dat daadwerkelijk en in redelijkheid buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt, meer dan die waarvoor de proceskostenvergoeding reeds een vergoeding pleegt in te sluiten (zie art. 63a Rv).
In de vrijwaringszaak
3.17
Bij het bestreden vonnis is in de vrijwaringszaak de vordering afgewezen, omdat de vordering in de hoofdzaak was afgewezen en vrijwaring daarmee niet aan de orde was. Nu het vonnis in de hoofdzaak zal worden vernietigd en alsnog NAf 15.473,53, vermeerderd met kosten, aan [appellant] zal worden toegewezen, is de voorwaarde waaronder het appel is ingesteld vervuld en is de vordering in vrijwaring weer aan de orde.
3.18 [
mr. x] heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar art. 282 Rv, verzocht dat de zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht, omdat het Gerecht niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling. Het verzoek van [mr. x] wordt niet gehonoreerd, waartoe het Hof het volgende overweegt. Het Gerecht heeft de vrijwaringsvordering afgewezen omdat vrijwaring niet meer aan de orde is daar de hoofdvordering wordt afgewezen. Met deze afwijzing is het Gerecht toegekomen aan een beslissing van het geschil, hetgeen – ook materieel – een beslissing ten principale oplevert, al ligt daaraan een weinig inhoudelijke beoordeling ten grondslag. Het is vergelijkbaar met een afwijzing wegens gebrek aan belang, die ook een materiële beslissing ten principale is (vgl. HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337, NJ 2012/226). Deze uitleg sluit ook het beste aan bij art. 264 lid 4 Rv. Hierbij komt dat het Hof termen aanwezig acht de zaak zelf af te doen in de omstandigheid dat het geding in zodanige staat is dat erover bij een en het zelfde vonnis kan worden beslist (zie art. 282 Rv, laatste bijzin). Dit omdat over de standpunten van partijen in twee instanties uitvoerig is gedebatteerd. Het Hof zal nu dus zelf recht doen op de vrijwaringsvordering.
3.19
In de vrijwaringszaak heeft [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] gevorderd dat het Gerecht zal bepalen dat [mr. x] mede hoofdelijk aansprakelijk is voor de schuld van [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] aan [appellant] uit de hoofdzaak en hem zal veroordelen om aan [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] te betalen al datgene waartoe zij in de hoofdzaak zal worden veroordeeld te betalen aan [appellant], met veroordeling van [mr. x] in de kosten, uitvoerbaar bij voorraad.
3.2
Onder verwijzing naar de onder 3.1.1 en 3.1.7 weergegeven feiten, heeft [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] aan haar vordering – samengevat – het volgende ten grondslag gelegd. [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] is door [appellant] aangesproken voor de vertragingsschade die is veroorzaakt door de aanvankelijke weigering van [mr. x] om het beslag op te heffen en de volharding daarin, en vast te houden aan zekerheidstelling van NAf 100.000,-. Dit terwijl alleen [appellant] in hoger beroep was gegaan tegen het vonnis van het Gerecht van 29 februari 2016, waarbij de vordering van [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] slechts gedeeltelijk was toegewezen, en [mr. x] namens [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] geen incidenteel appel heeft ingesteld. Deze handelwijze levert beroepsfouten van [mr. x] op waardoor hij aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] lijdt wanneer zij wordt veroordeeld tot betaling van de vertragingsschade van [appellant].
3.21 [
mr. x] heeft allereerst aangevoerd dat [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] de verkeerde partij heeft aangesproken omdat zij niet met [mr. x] een overeenkomst van opdracht heeft gesloten maar met diens praktijkvennootschap EF Legal and Business Consultancy N.V.
3.22
Nog daargelaten de vraag of deze stelling opgaat, gezien het briefpapier en de ondertekening waarvan [mr. x] zich bediende bij de opdrachtbrief en de facturen (prod. 2 en 3 CvA in vrijwaring), geldt het volgende. Uit HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2745, NJ 2016/66, volgt dat [mr. x], als degene die de opdracht uitvoerde, in persoon uit beroepsaansprakelijkheid aangesproken kan worden op grond van art. 6:162 BW. Het Hof zal daarom nu overgaan op de beoordeling van de aansprakelijkstelling.
3.23
Bij de beoordeling of [mr. x] een onrechtmatige daad heeft gepleegd met de wijze waarop hij als advocaat van [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] bij de beslagkwestie heeft opgetreden, geldt dat hij als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Hierbij dienen de feiten en omstandigheden ten tijde van het gewraakte handelen in acht te worden genomen.
3.24
Partijen zijn het erover eens dat de advisering met betrekking tot het leggen van beslag goed was. Wat partijen verdeeld houdt is de kwaliteit van het optreden van [mr. x] bij de onderhandelingen over de opheffing van het beslag. Op dat punt blijkt uit de e-mail van 9 mei 2017 van [mr. x] aan de gemachtigde van [appellant] dat [mr. x] voorstelt om NAf 100.000,- in escrow te houden. Dat is omstreeks het dubbele van het in eerste aanleg toegewezen bedrag plus de opheffingskosten plus de proceskosten in hoger beroep. Dus tweemaal zoveel als redelijk zou zijn geweest. Dit geldt te meer gezien de berekeningen waarvan [mr. x] zelf zegt van uit te zijn gegaan ad NAf 47.243,50 dan wel NAf 55.000,- (zie prod. 10 CvA in vrijwaring). Bij het eisen van zo’n ongerechtvaardigd en onredelijk hoog bedrag valt redelijkerwijs te voorzien dat dit tot schade ten gevolge van de vertraging in de levering van de beslagen woning kan leiden, waarvoor [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] aansprakelijk gehouden zou kunnen worden. Voor dit risico had [mr. x] [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] moeten behoeden. Verder blijkt nergens uit dat [mr. x] [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] voor dit risico heeft gewaarschuwd.
3.25
Dat [mr. x] voorafgaand aan de beslaglegging heeft gewezen op het risico dat de door de beslaglegging veroorzaakte schade verhaald zou kunnen worden als de vordering van [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] niet toegewezen zou worden (zie de e-mails van 18 januari 2016 (prod. 6 CvA in vrijwaring)), doet aan het bovenstaande niet af. Die maanden voor de beslaglegging gegeven waarschuwing kan dit specifieke risico niet bestrijken. Daar is die te algemeen voor.
3.26
Het betoog van [mr. x] dat wegens het ontbreken van een grievenstelsel hier te lande het hoger beroep (zonder het instellen van incidenteel appel) ook ongunstiger voor [appellant] had kunnen uitvallen, vindt geen steun in het recht. Omdat [appellant] in appel was gegaan en [mr. x] geen incidenteel appel had ingesteld, kon [appellant] – in verband met het zgn. verbod op reformatio in peius – van zijn appel niet slechter worden, in die zin dat hij niet tot betaling van meer dan het in eerste aanleg toegewezen bedrag van NAf 30.705,- veroordeeld had kunnen worden.
3.27
De weigering het beslag op de woning van [appellant] op te heffen tegen betaling van de veroordeling in eerste aanleg, waartoe [appellant] bereid was omdat de verkoop van de woning nagenoeg rond was, is onzorgvuldig geweest. Aangezien [mr. x] namens [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] geen incidenteel appel heeft ingesteld, moet er van worden uitgegaan dat zij had berust in toewijzing van haar vordering tot slechts NAf 30.075,-. Aldus is onverdedigbaar dat [mr. x] heeft vastgehouden aan een beslag tot een bedrag van NAf 100.000, ook als rekening gehouden wordt met eventuele (proces)kosten voor het hoger beroep. [mr. x] had aan [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] uit moeten leggen welke risico’s zij zou lopen door dit beslag op deze wijze te handhaven. [mr. x] heeft dit nagelaten, met als voorzienbaar gevolg dat [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] is geconfronteerd met de dreiging van een opheffings-kort geding en de schadeclaim van de hoofdzaak. Het Hof is het ook overigens eens met de RvT en sluit zich aan bij rov. 3.6. van diens beslissing (zie bij de feiten onder 3.1.17).
3.28
Het betoog van [mr. x] dat de regeling die uiteindelijk is bereikt door [partner] en de gemachtigde van [appellant] precies gelijk is aan de regeling die hij ook al had voorgesteld, faalt bij gebrek aan onderbouwing en is in strijd met de e-mail van 9 mei 2017. Wat [mr. x] bedoelt met de “algehele regeling” in welk licht de e-mail van 9 mei 2017 zou moeten worden gezien, is niet duidelijk. Voor zover is bedoeld dat in het hoge bedrag is verdisconteerd dat het hoger beroep door [appellant] zou worden ingetrokken, is dit niet redengevend, gezien het hiervoor onder 3.26 is overwogen..
3.29
De conclusie van het voorgaande is dat [mr. x] [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] onnodig heeft blootgesteld aan voorzienbare en vermijdbare risico’s en zodoende niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht.
3.3
Dit levert een onrechtmatige daad op die aan [mr. x] kan worden toegerekend. Hij dient daarom de dientengevolge door [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] geleden schade te vergoeden. Uit de hoofdzaak volgt dat [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] ten gevolge daarvan met een schadeclaim is geconfronteerd en dat de schade is te begroten op het bedrag waartoe [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] is veroordeeld aan [appellant] te betalen.
3.31
De slotsom luidt dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden vonnis ook op het punt van de vrijwaring zal worden vernietigd. De vordering in vrijwaring zal worden toegewezen zoals in het dictum bepaald. Deze veroordeling houdt niet in dat [mr. x] “mede hoofdelijk” aansprakelijk is, zoals gevorderd. Er ontstaat door de toewijzing van de vrijwaring immers geen hoofdelijkheid in de zin dat [appellant] direct [mr. x] kan aanspreken.
3.32 [
mr. x] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] in beide instanties worden veroordeeld, die tot op heden worden begroot op:
in eerste aanleg: NAf 3.750,- aan gemachtigdensalaris;
in hoger beroep: NAf 278,50 aan oproepingskosten en NAf 6.000,- aan gemachtigdensalaris.
BESLISSING
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht, als volgt:
in de hoofdzaak:
- veroordeelt [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] om aan [appellant] te betalen NAf 15.473,53, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2017;
- veroordeelt [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] in de proceskosten van [appellant], tot op heden begroot op:
in eerste aanleg: NAf 750,- aan griffierecht, NAf 250,- aan oproepingskosten en NAf 3.000,- aan gemachtigdensalaris;
in hoger beroep: NAf 1.500,- aan griffierecht, NAf 361,45 aan betekeningskosten en NAf 4.500,- aan gemachtigdensalaris.
- verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
in de vrijwaringszaak:
- verklaart voor recht dat [mr. x] aansprakelijk is voor de schuld van [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] aan [appellant] voortvloeiend uit de hoofdzaak;
- veroordeelt [mr. x] om aan [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak] te betalen al datgene waarvoor zij in de hoofdzaak is veroordeeld (inclusief rente en (proces)kosten);
- veroordeelt [mr. x] in de proceskosten van [geïntimeerde tevens appellante in de vrijwaringszaak], tot op heden begroot op:
in eerste aanleg: NAf 3.750,- aan gemachtigdensalaris;
in hoger beroep: NAf 278,50 aan oproepingskosten en NAf 6.000,- aan gemachtigdensalaris;
- verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, E.M. van der Bunt en C.G. ter Veer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 6 juni 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.