ECLI:NL:OGHACMB:2023:48

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
AUA2021H00101
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. drs. P.J.J. Vonk
  • mr. J. Snitker
  • mr. drs. M.G.J.M. van Kempen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premieheffing AZV voor het jaar 2016

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende die in 2016 de pensioengerechtigde leeftijd bereikte en wiens dienstverband daardoor van rechtswege eindigde. De belanghebbende ontving in dat jaar een bedrag van Afl. 44.311,97 van haar voormalige werkgever [Q], maar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie oordeelde in een eerder vonnis dat dit bedrag ten onrechte was ontvangen. De belanghebbende betwistte de aanslagen inkomstenbelasting en premieheffing AZV voor het jaar 2016, waarbij zij aanvoerde dat er met terugwerkende kracht geen sprake meer was van loon. Het Hof oordeelde echter dat het terugbetaalde bedrag als 'negatief loon' in aanmerking moest worden genomen. De belanghebbende stelde ook dat zij binnen redelijke termijn had verklaard het onterecht ontvangen bedrag te zullen terugbetalen, maar het Hof oordeelde dat zij pas na het hoger beroep vonnis in kort geding had erkend dat de bedragen onverschuldigd waren betaald. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de aanslagen werden bevestigd.

Uitspraak

Uitspraak
AUA2021H00101
Datum uitspraak: 15 februari 2023
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van: AUA202002909
[Belanghebbende],wonende te Aruba,
appellante in hoger beroep (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (het Gerecht) van 5 maart 2021 in de zaak BBZ nr. AUA202002909, in het geding tussen:
belanghebbende
en
de inspecteur der belastingenzetelend in Aruba,
verweerder in hoger beroep (hierna: de Inspecteur).
1.Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 17 maart 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie AZV voor het jaar 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen van Afl. 135.770 en een premie-inkomen van Afl. 85.000.
1.2. Naar aanleiding van het door belanghebbende daartegen op 22 april 2020 ingediende bezwaarschrift heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 18 september 2020 de aanslag inkomstenbelasting 2016 verminderd naar belastbaar inkomen van Afl. 134.121. De aanslag premie AZV 2016 is door de Inspecteur gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is met dagtekening 10 november 2020 tegen de uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij het Gerecht en heeft Afl. 25 aan griffierecht betaald.
1.4. Het Gerecht heeft bij uitspraak van 5 maart 2021 het beroep bij bovenvermelde uitspraak ongegrond verklaard. De uitspraak is diezelfde dag per email aan partijen verzonden.
1.5.1. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende per email op 5 mei 2021 pro forma hoger beroep ingesteld en dit nader gemotiveerd bij schrijven van 20 mei 2021.
1.5.2. Daarvoor is een bedrag aan griffierecht betaald van Afl. 75.
1.5.3. De Inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
1.6. Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.7. De zaak is op 25 oktober 2022 ter zitting te Oranjestad behandeld, waar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende [A] en namens de Inspecteur [B].
1.8. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen, die tot de stukken van het geding wordt gerekend.
1.9. Aan het eind van de behandeling van de zaak is het onderzoek ter zitting gesloten.

2.Feiten

2.1.
In deze zaak wordt uitgegaan van de navolgende, door het Gerecht vastgestelde, feiten en omstandigheden aangezien partijen deze in hoger beroep niet hebben bestreden.
“2.1 Belanghebbende is in het onderhavige jaar werknemer van de stichting [Q]. Belanghebbende heeft op 12 september 2016 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Haar dienstverband is hierdoor van rechtswege beëindigd.
2.2
Belanghebbende heeft een kortgedingprocedure tegen [Q] ingesteld om haar dienstverband voort te zetten. Het Gerecht heeft in die procedure beslist (vonnis van 9 november 2016, K.G. 2427 van 2016) dat [Q] wegens de rechtsgeldigheid van de nieuwe arbeidsovereenkomst, het loon van belanghebbende dient door te betalen vanaf 12 september 2016. [Q] heeft de salarisbetalingen aan belanghebbende naar aanleiding hiervan hervat. Belanghebbende heeft vanaf 12 september 2016 geen werkzaamheden meer verricht voor [Q].
2.3
Belanghebbende heeft op 25 juli 2017 aangifte gedaan voor het jaar 2016. Daarin heeft zij een brutoloon aangegeven van Afl. 153.061. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen en premie-inkomen overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld.
2.4
Het vonnis in kort geding is op 20 februari 2018 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie vernietigd. Als gevolg hiervan moet belanghebbende de ten onrechte ontvangen bedragen over de periode van september 2016 tot en met januari 2018 terugbetalen. In 2016 heeft belanghebbende onterecht een bedrag van Afl. 44.311,97 ontvangen.
2.5
Bij vonnis van het Gerecht van 2 oktober 2019 is het terug te betalen bedrag vastgesteld [op,
Hof) Afl. 205.870,36. Belanghebbende en [Q] zijn een afbetalingsregeling overeengekomen (vaststellingsovereenkomst van 5 maart 2020). Belanghebbende heeft in 2019 een bedrag van Afl. 50.000 ineens terugbetaald aan [Q].
2.6
Belanghebbende heeft op 22 april 2020 in bezwaar een gecorrigeerde aangifte inkomstenbelasting 2016 ingediend. Daarin heeft zij een brutoloon aangegeven van Afl. 108.749, derhalve zonder rekening te houden met het bedrag van Afl. 44.311,97 dat zij in 2016 onterecht heeft ontvangen.
2.7
De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen naar aanleiding van het bezwaar verminderd naar Afl. 134.121. Daarbij is de ouderenaftrek toegepast. Het premie-inkomen is gehandhaafd.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in geschil of bij de uitspraak op bezwaar de aanslagen, de verschuldigde inkomstenbelasting en de premieheffing AZV tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat als gevolg van het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 20 februari 2018 met terugwerkende kracht geen sprake meer is van loon. Subsidiair stelt belanghebbende dat zij binnen redelijke termijn heeft verklaard het ten onrechte van [Q] ontvangen bedrag te zullen terugbetalen en dat zij zo spoedig mogelijk is overgegaan tot terugbetaling, zodat de betalingen door [Q] ook op die grond niet behoren tot de looninkomsten van belanghebbende in het jaar 2016.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot ontvankelijk verklaring van het hoger beroep en tot vermindering van de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie AZV voor het jaar 2016 tot niet nader gespecificeerde bedragen.
3.4.
De Inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep. Indien het hoger beroep wel ontvankelijk is concludeert de Inspecteur tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.

4.Oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft als volgt geoordeeld:

Loon uit dienstbetrekking
4.1
Belanghebbende voert aan dat haar dienstverband in september 2016 van rechtswege is beëindigd en dat de (onterechte) betalingen daarom niet als loon uit dienstbetrekking kunnen worden aangemerkt.
4.2
Ingevolge artikel 6, lid 1 van de Landsverordening Loonbelasting (LLB) is loon al hetgeen als salaris, uitkering, kostenvergoeding, kostenverstrekking of onder welke naam of vorm dan ook uit een bestaande of vroegere dienstbetrekking wordt verkregen.
4.3
Het loonbegrip dat ook voor de inkomstenbelasting geldt, dient gelet op de bewoordingen van artikel 6, lid 1 LLB ruim te worden opgevat. De (onterechte) betalingen vallen ook onder het loonbegrip. Dat achteraf blijkt dat de betalingen onverschuldigd zijn gedaan, maakt dit niet anders. Van de betalingen kan immers niet worden gezegd dat zij niet zozeer hun grond vinden in de dienstbetrekking, dat zij niet als daaruit genoten moeten worden beschouwd (vgl. HR 29 juni 1983, ECLl:NL:HR:1983:AW9439, BNB 1984/2).
4.4
Loon wordt beschouwd te zijn genoten op het moment dat het is ontvangen, verrekend, ter beschikking is gesteld, rentedragend of vorderbaar en inbaar is geworden (artikel 10 LLB en artikel 16b Landsverordening inkomstenbelasting). Belanghebbende heeft de looninkomsten ontvangen in het jaar 2016. Deze looninkomsten zijn dus terecht in 2016 in aanmerking genomen.
Ten onrechte ontvangen loon
4.5
Het Gerecht merkt op dat betalingen die ten onrechte zijn ontvangen niet tot de looninkomsten behoren wanneer de ontvanger binnen redelijke tijd heeft blijk gegeven het niet te willen behouden (vgl. HR, 21 december 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3958 en HR, 24 juni 1992, ECLl:NL:HR:1992:ZC5026). In dit geval is daarvan geen sprake. Dat belanghebbende (korte tijd) na het vonnis van het Gerecht van 2 oktober 2019 een bedrag van Afl. 50.000 heeft terugbetaald aan [Q], brengt niet mee dat deze betalingen niet in het jaar 2016 tot de looninkomsten moeten worden gerekend.
4.6
Belanghebbende voert aan dat het aanmerken van de ten onrechte betalingen als negatief loon in het jaar van terugbetaling - zoals de Inspecteur dat voorstaat - een onvoorziene en onredelijk belastingnadeel voor haar vormt. Belanghebbende bepleit opheffing van deze hardheid door het in Nederland geldend fiscaal beleid voor dit soort gevallen, concordant toe te passen. Volgens dat beleid (besluit van 5 augustus 2009, nr. CPP 2009/1096M, BNB 2009/254) kunnen ten onrechte ontvangen looninkomsten onder voorwaarden buiten de heffing van de inkomstenbelasting worden gelaten.
4.7
De toepassing van voormeld besluit van 5 augustus 2009, is niet mogelijk. Het zogenoemde concordantiebeginsel is geregeld in artikel 39 van het Statuut. Deze bepaling schrijft niet voor dat het belastingrecht binnen het Koninkrijk concordant moet worden toegepast (vgl. GHvJ uitspraak van 16 juni 2017, ECLl:NL:OGHACMB:2017:57).
4.8
Het Gerecht merkt nog op dat belanghebbende geen vertrouwen kan ontlenen aan het besluit van de Nederlandse staatssecretaris van Financiën, reeds omdat het geen beleid betreft afkomstig van voor de Inspecteur verantwoordelijke bewindslieden.
4.9
Ingevolge artikel 30 Algemene landsverordening belastingen, kan de Minister belast met Financiën nadere regels stellen ter tegemoetkoming in gevallen ten aanzien van onbillijkheden van overwegende aard, die zich bij de toepassing van een belastingverordening mochten voordoen (de zogenoemde hardheidsclausule). Voor gevallen als het onderhavige heeft de Minister echter geen gebruik gemaakt van deze bevoegdheid. Bij het ontbreken van rechtsgeldig beleid, kunnen de betalingen niet - in afwijking van de wet - buiten de heffing van inkomstenbelasting worden gelaten. Verder kan een beroep op de hardheidsclausule niet met vrucht aan de belastingrechter worden voorgelegd. Al het overige dat belanghebbende heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.1
Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.”

5.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid van het hoger beroep
5.1.
Artikel 14, lid 3, van de Landsverordening beroep in belastingzaken (LvBBZ) heeft betrekking op de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg, en luidt:
“3. Afschrift van de uitspraak wordt door de griffier gelijktijdig aan de belanghebbende en aan de Inspecteur gezonden. Tevens zendt de griffier de stukken aan de rechthebbenden terug.”
5.2.
Artikel 17c, lid 1, LvBBZ bepaalt ten aanzien van het hoger beroep in een geval:
“Het beroep wordt ingesteld binnen twee maanden na de dag van de toezending van de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg overeenkomstig artikel 14, derde lid”.
5.3.
Aan het eind van de uitspraak van het Gerecht staat vermeld:
“Afschriften zijn per post/per e-mail op -5 maart 2021 aan partijen verzonden”.
5.4.
De rechtsmiddelverwijzing onder de uitspraak van het Gerecht vermeldt:
“Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep in stellen .. (…). “
5.5.
In zijn uitspraak van 6 juni 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2017:53, heeft het Hof, voor zover thans van belang, in een zaak van het Land Sint Maarten, met betrekking tot het hoger beroep tegen een niet op de aldaar wettelijk voorgeschreven wijze bekend gemaakte uitspraak van het Gerecht, geoordeeld:
“5.3. (…) [E]en redelijke wetstoepassing en een goede procesorde [brengt] met zich dat de termijn van artikel 17c, eerste lid, van de LvBBZ uiterlijk aanvangt op de eerste dag dat partijen bekend zijn geraakt met de uitspraak van het Gerecht. In het geval van niet aangetekende verzending van de uitspraak van het Gerecht en betwisting van de ontvangst van de uitspraak door een partij, vangt de termijn waarbinnen hoger beroep dient te worden ingesteld niet eerder aan dan na de dag waarop de uitspraak alsnog op de door artikel 14, derde lid, van de LvBBZ voorgeschreven wijze wordt verzonden. (…)”
5.6.
In het onderhavige geval staat vast dat een afschrift van de uitspraak van het Gerecht op 5 maart 2022 per e-mail aan partijen is toegezonden. Zulks is niet in strijd met het bepaalde in het voor het land Aruba geldende artikel 14, lid 3 van de LvBBZ. Anders dan de Inspecteur stelt vangt de termijn waarbinnen hoger beroep moet worden ingesteld, conform het bepaalde in artikel 17c, lid 1, LvBBZ, daarom aan op de dag ná de dag van de toezending van de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg. Daarbij is niet relevant of de uitspraak per post of per e-mail aan partijen is toegezonden. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het op 5 mei 2021 ontvangen beroepschrift in hoger beroep, tijdig is ingediend, nu het is ingediend binnen twee maanden na de dag van verzending van de uitspraak.
Kwalificatie van de betalingen aan belanghebbende
5.7.
Belanghebbende voert primair aan dat uit het vonnis in kort geding van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 20 februari 2018 (het vonnis) volgt dat de dienstbetrekking van belanghebbende met terugwerkende kracht is beëindigd per 12 september 2016. Derhalve is, aldus belanghebbende, het ontvangen bedrag van Afl. 44.311,97 door haar voormalige werkgever zonder rechtsgrond, dus niet ten titel van loon, en dus onverschuldigd aan belanghebbende betaald, en behoort dit bedrag niet tot haar belastbare inkomen.
5.8
Het betoog van belanghebbende faalt. De op basis van het kortgedingvonnis aan belanghebbende betaalde bedragen zijn ten tijde van die betaling rechtmatig betaald. De grondslag van die betaling lag immers in de veroordeling van [Q] tot (door)betaling van loon aan belanghebbende die in het kortgedingvonnis is uitgesproken. Weliswaar is in hoger beroep het kortgedingvonnis van het Gerecht vernietigd, en is daardoor komen vast te staan dat de door de werkgever betaalde bedragen na de vernietiging van het kortgedingvonnis in hoger beroep ten onrechte aan belanghebbende zijn betaald, doch dit laat onverlet dat die ontvangen bedragen in het jaar van ontvangst (2016) zijn onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting. De door belanghebbende ten onrechte ontvangen betalingen van de (voormalig) werkgever dienen derhalve in beginsel als loon te worden gekwalificeerd, tenzij door de ontvanger binnen redelijke termijn ervan heeft blijk gegeven hetgeen ten onrechte is ontvangen niet te willen behouden (HR 21 december 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3958 (https://www.navigator.nl/document/inodb3a966bbe016394809753d6f93dc9d5b?anchor=id-932312280c791ef874a07319b0e67168), BNB 1989/120). Of sprake is van loon uit tegenwoordige of uit vroegere dienstbetrekking kan daarbij in het midden blijven.
5.9.
De civiele gevolgen van de vernietiging van het kortgedingvonnis hebben dus niet het door belanghebbende voorgestane fiscale gevolg dat de betalingen anders dan als loon dienen te worden gekwalificeerd. In jaar van terugbetaling wordt het terugbetaalde bedrag als ‘negatief loon’ in aanmerking genomen, zoals het Gerecht terecht heeft geoordeeld.
De primaire grief faalt derhalve.
5.10.
Subsidiair betoogt belanghebbende dat zij binnen redelijke tijd heeft verklaard de ten onrechte ontvangen betalingen niet te willen behouden.
Dit subsidiaire betoog treft evenmin doel. Een verklaring als hiervoor bedoeld dient in te houden dat de ontvanger binnen redelijke termijn na de ontvangst van de bedragen verklaart dat die bedragen ten onrechte zijn ontvangen en zullen worden terugbetaald. In het onderhavige geval heeft belanghebbende pas nadat het hoger beroep vonnis op 20 februari 2018 is gewezen zich kennelijk bij het oordeel neergelegd dat de aan haar na 12 september 2016 betaalde bedragen onverschuldigd waren betaald en heeft zij ermee verenigd dat de bedragen dienden te worden terugbetaald. Belanghebbende heeft voor het eerst na het vonnis van het Gerecht van 2 oktober 2019 een bedrag van Afl. 50.000 terugbetaald aan [Q]. Daarmee is geen sprake van een situatie waarin belanghebbende binnen redelijke termijn ervan heeft blijk gegeven hetgeen ten onrechte is ontvangen niet te willen behouden als bedoeld in het in 5.8 vermelde arrest.
Slotsom
Gelet op al het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

6.Griffierecht en proceskosten

Er zijn geen termen aanwezig voor het vergoeden van het griffierecht aan belanghebbende dan wel voor een veroordeling van de Inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het (hoger) beroep heeft moeten maken.

7.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van het Gerecht.
De uitspraak is gedaan door mr. drs. P.J.J. Vonk, voorzitter, mr. J. Snitker en mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc, als griffier. Wegens ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. J. Snitker.
De beslissing is op 15 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post/per e-mail op (
datum-stempel) aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.