ECLI:NL:OGHACMB:2017:53

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
28 juni 2017
Zaaknummer
SXM2016H00002
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid in bezwaar en beroep en toepassing van de penshonadoregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, die op 17 mei 2016 werd gedaan. De appellant had bezwaar aangetekend tegen een aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2008, die hem op 12 maart 2010 was opgelegd. Het bezwaar werd door de inspecteur der belastingen niet-ontvankelijk verklaard, wat de appellant in beroep aanvocht. Het Gerecht verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar, maar verklaarde het bezwaar ongegrond. De appellant ging vervolgens in hoger beroep, waarbij de ontvankelijkheid van het bezwaar en beroep ter discussie stond, evenals de toepassing van de penshonadoregeling. Het Hof oordeelde dat de termijnoverschrijdingen voor het indienen van bezwaar en beroep verschoonbaar waren, omdat de appellant pas later op de hoogte was geraakt van de aanslag en de uitspraak op bezwaar. Het Hof bevestigde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de penshonadoregeling, met name de eis van tijdige aanmelding bij de belastinginspecteur. De uitspraak van het Gerecht werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Uitspraak
SXM2016H00002
Datum uitspraak: 6 juni 2017
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[ X ],
wonend in Sint Maarten,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (het Gerecht) van 17 mei 2016 in zaak BBZ nr. 64851 van 2016 in het geding tussen:
appellant
en
de inspecteur der belastingen in Sint Maarten,
verweerder.

1.Procesverloop

1.1.
Aan appellant is met dagtekening 12 maart 2010 een aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2008 opgelegd. Appellant is op 30 juni 2010 in bezwaar gekomen tegen voormelde aanslag. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 28 maart 2013 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Appellant is op 19 september 2013 in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar.
1.3.
Op 17 mei 2016 heeft het Gerecht het beroep van appellant gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Appellant heeft op 15 juli 2016 hoger beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2017 vanuit de vestiging Curaçao via een videoverbinding met de vestiging Sint Maarten, waar namens appellant [A ] en [ B ] zijn verschenen en namens verweerder [ C ].

2.Feiten

2. In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
2.1.
Appellant heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting verzocht om toepassing van de penshonadoregeling op grond van artikel 23B en verder van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (LIB). Bij het verzoek zijn geen bewijsstukken gevoegd.
2.2.
Bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting is het verzoek afgewezen en is het normale tarief toegepast in plaats van het tarief van tien percent dat geldt als de ‘penshonadoregeling’ van toepassing is.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoren:
- ‘ Uittreksel basisadministratie’ van 20 december 2006, waarin staat dat appellant sedert 15 juni 2006 is opgenomen in de basisadministratie persoonsgegevens;
- Beslissing van de Vreemdelingendienst Eilandgebied Sint Maarten van 23 mei 2006, waarin staat dat aan appellant een vergunning tot tijdelijk verblijf wordt verleend tot 17 mei 2007;
- Beslissing van de Vreemdelingendienst Eilandgebied Sint Maarten van 6 september 2007, waarin staat dat aan appellant een vergunning tot tijdelijk verblijf wordt verleend tot 6 september 2009;
- Beschikking van de Immigratiedienst Sint Maarten van 27 januari 2012, waarin staat dat aan appellant een vergunning tot tijdelijk verblijf wordt verleend tot 9 oktober 2014;
- Beschikking van de Immigratiedienst Sint Maarten van 12 november 2014, waarin staat dat aan appellant een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt verleend.
2.4.
Partijen hebben op 17 mei 2016 via de e-mail de uitspraak van het Gerecht van diezelfde datum ontvangen.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep zijn in geschil de ontvankelijkheid in bezwaar en beroep, de ontvankelijkheid in hoger beroep en of appellant recht heeft op toepassing van de penshonadaregeling.
3.2.1.
Appellant stelt zich op het standpunt dat het bezwaar ontvankelijk was, omdat hij eerst medio juni 2010 bekend was geworden met het bestaan van de aanslag en hij daarna onverwijld op 30 juni 2010 een bezwaarschrift heeft ingediend. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep voert appellant aan dat hij de uitspraak op bezwaar nooit heeft ontvangen en dat hij pas door een exploot van beslag onder derden van 17 september 2013 bekend was geworden met de uitspraak op bezwaar. Vervolgens heeft hij op 19 september 2013 beroep ingesteld. Derhalve is volgens appellant voor zowel het bezwaar als het beroep sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Verweerder acht het ongeloofwaardig dat appellant de aanslag en de uitspraak op bezwaar en daarnaast ook de aanmaning en de verminderde aanslag inkomstenbelasting 2008 niet zou hebben ontvangen terwijl al deze documenten naar het door hem zelf opgegeven adres zijn gestuurd. Daarbij is het volgens verweerder heel vreemd dat belanghebbende van de aanslag AVBZ 2008, die tegelijkertijd met de aanslag inkomstenbelasting 2008 is verstuurd, pas in 2012 zou hebben kennis genomen. Appellant heeft volgens verweerder de late ontvangst van de aanslag inkomstenbelasting en de uitspraak op bezwaar niet bewezen.
3.2.2.
Appellant stelt dat hij kwalificeert voor de penshonadoregeling en daar ook voor heeft geopteerd. Hij kan geen bewijsstukken overleggen omdat hij zich niet binnen twee maanden bij de bevoegde Inspecteur heeft gemeld. Dat aan de gestelde voorwaarden is voldaan, blijkt uit het feit dat verweerder over 2007 de penshonadoregeling, nadat belanghebbende tegen de definitieve aanslag bezwaar had gemaakt, heeft geaccepteerd. Appellant mocht er dan ook op vertrouwen dat ter zake van toepassing van penshonadoregeling sprake was van een bewuste standpuntbepaling. Zijn in bezwaar en beroep ingenomen standpunt dat hem met op grond van het gelijkheidsbeginsel niet kan worden tegengeworpen dat hij zich niet binnen twee maanden na inschrijving in het bevolkingsregister bij de bevoegde inspecteur der Belastingen heeft aangemeld als belastingplichtige die in aanmerking wil komen voor toepassing van de penshonadoregeling heeft appellant in hoger beroep uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verlaten.
3.3.
Verweerder stelt dat appellant heeft nagelaten stukken in te dienen waardoor niet vastgesteld kan worden of hij voldoet aan de in artikel 23D van de LIB gestelde voorwaarden. Appellant heeft volgens verweerder niet tijdig verzocht om toepassing van de penshonadoregeling, hij heeft slechts een toelating tot tijdelijk verblijf en hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij heeft voldaan aan de eisen die in artikel 23D van de LIB aan het hebben van een eigen woning zijn gesteld. Verweerder acht het vertrouwensbeginsel niet geschonden omdat het toestaan van de penshonadoregeling in 2007 berust op een vergissing en overigens zozeer in strijd was met een juiste wetstoepassing dat appellant geen beroep op gewekt vertrouwen toekomt. Daarenboven had appellant al in de aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2006 verzocht om toepassing van de penshonadoregeling. Bij de aanslagregeling is het verzoek afgewezen. Op het bezwaar tegen de aanslag is afwijzend beslist zodat appellant ook om deze reden geen vertrouwen mocht ontlenen aan de beslissing op het bezwaar tegen de aanlag inkomstenbelasting voor het jaar 2007.
3.4.
Appellant concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht en – naar het Hof begrijpt – tot vermindering van de aanslag inkomstenbelasting 2008 naar een tarief van tien percent over het aangegeven belastbaar inkomen en veroordeling van verweerder in de proceskosten van appellant. Verweerder concludeert – naar het Hof begrijpt – primair tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht en ongegrondverklaring van het beroep en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.
3.5.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.

4.Het oordeel van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Het Gerecht heeft het volgende overwogen:
“5.1.1 Ingevolge artikel 29, lid 1 en artikel 31 van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen kan de belastingplichtige binnen twee maanden na dagtekening van de aanslag en de uitspraak op bezwaar respectievelijk bezwaar en beroep daartegen aantekenen. [Appellant] heeft het bezwaar- en beroepschrift na die termijn en dus te laat ingediend. In dat geval blijft niet-ontvankelijkheid achterwege indien wordt aangetoond dat de tijdige indiening door bijzondere omstandigheden is verhinderd. Dit is voor het beroep bepaald in artikel 5, lid 4 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940, maar heeft naar het oordeel van het Gerecht evenzeer te gelden voor het bezwaar.
5.1.2 [Appellant] heeft aangevoerd dat hij pas medio juni 2010 bekend is geworden met de aanslag en pas op 17 september 2013 met de uitspraak op bezwaar. Het Gerecht acht die verklaring geloofwaardig. [Verweerder] heeft de tijdige verzending van de aanslag en de uitspraak op bezwaar niet kunnen bewijzen en het is een feit van algemene bekendheid dat de (tijdige) postbezorging op Sint Maarten zeer te wensen overlaat. Gelet daarop zijn de termijnoverschrijdingen naar het oordeel van het Gerecht verschoonbaar. Omdat [appellant] na het bekend worden met de aanslag en de uitspraak op bezwaar zo spoedig als redelijkerwijze mogelijk was bezwaar en beroep heeft aangetekend, dienen beide ontvankelijk te worden verklaard. Nu het bezwaar in de uitspraak ten onrechte niet ontvankelijk is verklaard is in zoverre het beroep reeds gegrond.
5.2 Ingevolge artikel 23D lid 1 en lid 2 LIB kan een belastingplichtige met succes een verzoek tot toepassing van de penshonadoregeling doen indien hij (voor zover hier van belang):
- direct voorafgaand aan het jaar waarin de penshonadaregeling voor het eerst op hem van toepassing wordt, in het buitenland woonachtig is geweest voor een aaneengesloten periode van tenminste 60 maanden (artikel 23D, lid 1, letter a LIB);
- binnen twee maanden na inschrijving in het bevolkingsregister zich bij de bevoegde Inspecteur der Belastingen heeft aangemeld als belastingplichtige die in aanmerking wil komen voor toepassing van de penshonadoregeling (artikel 23D, lid 1 letter c LIB);
- voor eigen gebruik een woning in Sint Maarten in eigendom onverhuurd ter beschikking heeft welke op het tijdstip van verkrijging een waarde heeft van minstens Naf 450.000 (artikel 23D, lid 2, letter b LIB);
- binnen 18 maanden na inschrijving in het bevolkingsregister een woning als bedoeld in het vorige gedachtestreepje in gebruik heeft genomen (artikel 23D, lid 1, letter d LIB)
- een persoon is als bedoeld in artikel 1 van de Landsverordening toelating en uitzetting (P.B. 1966, no. 17) of krachtens die landsverordening is toegelaten tenzij het een toelating betreft tot tijdelijk verblijf (artikel 23D, lid 2, letter a LIB).
[Appellant] moet aan al deze voorwaarden voldoen om recht te hebben op toepassing van de penshonadoregeling.
5.3 [Appellant] heeft erkend dat hij zich niet binnen twee maanden na inschrijving in het bevolkingsregister bij [verweerder] heeft aangemeld als belastingplichtige die in aanmerking wil komen voor toepassing van de penshonadoregeling (bladzijde 2 pleitnota [appellant]). Hij heeft aldus niet voldaan aan de tweemaandseis als bedoeld in artikel 23D, lid 1 letter c LIB. [Appellant] heeft aangevoerd dat deze tweemaandseis in de praktijk nooit werd toegepast, maar tegenover de gemotiveerde betwisting door [verweerder] heeft [appellant] die stelling niet aannemelijk gemaakt. Voor zover [appellant] heeft willen stellen dat ter zitting is afgesproken dat niet aan deze formele voorwaarde getoetst zou worden, faalt deze stelling. Ter zitting is besproken of [appellant] aannemelijk kon maken dat aan de overige voorwaarden voldaan werd. [Appellant] zou daarvoor nadere gegevens aanleveren waarna partijen mogelijk onderling tot overeenstemming zouden kunnen komen. In dat geval zou het Gerecht geen uitspraak meer hoeven doen. Nu dit niet gelukt is zal het Gerecht uitspraak doen waarbij aan alle voorwaarden, ook die van de tweemaandstermijn, getoetst dient te worden. Dat betekent dat [appellant] reeds om deze reden geen recht heeft op toepassing van de penshonadoregeling.
5.4 Ten overvloede overweegt het Gerecht nog als volgt. Ten aanzien van de voorwaarde inzake de woning heeft [appellant] gesteld dat hij in 2008 twee naast elkaar gelegen appartementen bezat in een appartementencomplex, gelegen in de wijk [ P ], die een gezamenlijke waarde hadden van meer dan Naf 450.000 en dienden als één eigen woning. Als bewijs heeft [appellant] de aankoopakten uit respectievelijk 1994 en 1997 bijgevoegd van twee aldaar gelegen appartementen met aankoopbedragen van Naf. 393.800 en Naf. 400.500. [Verweerder] heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat die appartementen dienden als één eigen woning en heeft daartoe uittreksels van het kadaster overgelegd. Volgens die uittreksels bezat [appellant] aldaar vier appartementen die hij in de jaren negentig van de vorige eeuw heeft gekocht en die ieder op het tijdstip van verkrijging een waarde had van minder dan Naf. 450.000. Bovendien, zo stelt [verweerder], heeft de adviseur van [appellant], Jansen voornoemd, in een email van drie december 2015 verklaard dat [appellant] woonachtig is in een miljoenenvilla, een van de duurste huizen van Sint Maarten en niet in twee appartementen.
Naar het oordeel van het Gerecht heeft [appellant], op wie de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde betwisting van [verweerder], niet aannemelijk gemaakt dat hij een eigen woning in de zin van artikel 23D, lid 2, letter b LIB bewoonde. Het enkel overleggen van de aktes van aankoop van twee appartementen in 1994 en 1997 is daarvoor onvoldoende. Dat betekent dat [appellant] ook niet aan de betreffende voorwaarde voor toekenning van de penshonadoregeling heeft voldaan.
5.5 Gelet op hetgeen is overwogen in 5.3 en 5.4 heeft [appellant] niet voldaan aan een tweetal voorwaarden voor toepassing van de penshonadoregeling terwijl aan alle voorwaarden voldaan dient te zijn.
5.6 [Appellant] heeft tevens een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar dit beroep faalt. Van meet af aan stond vast dat [appellant] niet voldeed aan alle voorwaarden voor toepassing van de penshonadoregeling. Hierdoor was de handelwijze van [verweerder] met betrekking tot 2007, waarbij hij de penshonadoregeling toestond, zozeer in strijd met een juiste wetstoepassing dat [appellant] redelijkerwijze had kunnen en moeten beseffen dat die handelwijze berustte op een vergissing. Dit geldt temeer nu de regeling in het jaar 2006, ook na bezwaar, niet werd toegestaan.
5.7 Uit het hiervoor overwogene volgt dat [appellant] geen recht heeft op toepassing van de penshonadoregeling en dat het beroep slechts gegrond is voor zover het de niet ontvankelijk verklaring van het bezwaar betreft.”

5.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de ontvankelijkheid in hoger beroep
5.1.
De uitspraak waarvan hoger beroep is ter openbare terechtzitting van 17 mei 2016 uitgesproken. De uitspraak is door middel van een e-mail van diezelfde dag naar gemachtigde van appellant gezonden. Vaststaat dat gemachtigde de uitspraak eveneens op 17 mei 2016 heeft ontvangen. Gelet hierop concluderen beide partijen tot ontvankelijkheid van het hoger beroep van appellant. In het kader van de rechtszekerheid vraagt appellant een oordeel van het Hof over de vraag of een verzending van de uitspraak van het Gerecht middels een e-mailbericht gelijk dient te worden gesteld met de volgens artikel 14, derde lid, van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LvBBZ) verplicht gestelde toezending door middel van een aangetekende brief. Mede in het belang van de rechtsontwikkeling zal het Hof in zijn navolgende, ambtshalve beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep een overweging wijden aan voormelde, door appellant gestelde vraag.
5.2.
Ingevolge artikel 17c, eerste lid, van de LvBBZ wordt hoger beroep ingesteld binnen twee maanden na de dag van de toezending van de uitspraak van het Gerecht overeenkomstig artikel 14, derde lid. Artikel 14, derde lid, van de LvBBZ bepaalt dat afschrift van de uitspraak door de griffier, bij aangetekende brief, gelijktijdig aan de appellant en aan verweerder wordt gezonden. In de parallelle bepalingen in de Landsverordeningen beroep in belastingzaken van Aruba en Curaçao ontbreekt, sedert de wijziging van die verordeningen als gevolg van de invoering van belastingrechtspraak in twee instanties, de bepaling “bij aangetekende brief”. In de memorie van toelichting bij de Landsverordening van 16 maart 2016 tot wijziging van de LvBBZ wordt niet toegelicht waarom de bepaling omtrent verzending bij aangetekende brief in de landsverordening van Sint Maarten is gehandhaafd. Wel overweegt de wetgever op bladzijde 21 van de memorie van toelichting dat bij het opstellen van het ontwerp door de verschillende landen zoveel mogelijk naar eenvormigheid van het belastingprocesrecht is gestreefd.
5.3.
De vraag waar het Hof zich voor gesteld ziet, is of bekendmaking van een uitspraak op andere wijze dan middels een aangetekende brief van invloed is op de aanvang van de termijn waarbinnen hoger beroep kan dan wel moet worden ingesteld. Naar het oordeel van het Hof brengt een redelijke wetstoepassing en een goede procesorde met zich dat de termijn van artikel 17c, eerste lid, van de LvBBZ uiterlijk aanvangt op de eerste dag dat partijen bekend zijn geraakt met de uitspraak van het Gerecht. In het geval van niet aangetekende verzending van de uitspraak van het Gerecht en betwisting van de ontvangst van de uitspraak door een partij, vangt de termijn waarbinnen hoger beroep dient te worden ingesteld niet eerder aan dan na de dag waarop de uitspraak alsnog op de door artikel 14, derde lid, van de LvBBZ voorgeschreven wijze wordt verzonden. Daarbij neemt het Hof het volgende in aanmerking.
5.4.
Blijkens de uitspraak, waarvan hoger beroep, is het een feit van algemene bekendheid dat de (tijdige) postbezorging op Sint Maarten zeer te wensen overlaat. Partijen hebben zich ter zitting van het Hof in min of meer gelijke termen geuit. Mede in het licht van een zeer gebrekkige postbezorging, brengt een goede procesorde met zich dat bekendmaking op andere wijze dan middels aangetekende verzending mogelijk moet zijn zonder dat dit rechtens gevolgen heeft voor de aanvang van de termijn waarbinnen hoger beroep kan worden ingesteld. Dit op voorwaarde dat vast komt te staan dat partijen daadwerkelijk kennis hebben kunnen nemen van de uitspraak van het Gerecht.
5.5.
Gelet op vorenstaande overwegingen en gezien het feit dat vaststaat dat partijen op 17 mei 2016 middels elektronische weg daadwerkelijk kennis hebben kunnen nemen van de uitspraak van het Gerecht van diezelfde datum, is het Hof van oordeel dat de termijn waarbinnen hoger beroep kan worden ingesteld is aangevangen op 17 mei 2016. Aangezien het hoger beroep op 15 juli 2016 is ingesteld, is appellant ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid in bezwaar en beroep
5.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij pas medio juni 2010 bekend is geworden met de aanslag en pas op 17 september 2013 met de uitspraak op bezwaar. Met het Gerecht acht het Hof die verklaring geloofwaardig. Verweerder heeft de tijdige verzending van de aanslag en de uitspraak op bezwaar niet kunnen bewijzen en het is een feit van algemene bekendheid dat de (tijdige) postbezorging op Sint Maarten zeer te wensen overlaat. Gelet daarop zijn de termijnoverschrijdingen naar het oordeel van het Hof verschoonbaar. Aangezien appellant na het bekend worden met de aanslag en de uitspraak op bezwaar zo spoedig als redelijkerwijze mogelijk was bezwaar en beroep heeft aangetekend, dienen beide ontvankelijk te worden verklaard. Aangezien het bezwaar in de uitspraak ten onrechte niet ontvankelijk is verklaard, heeft het Gerecht met juistheid geoordeeld dat in zoverre het beroep reeds gegrond is.
Inhoudelijk
5.7.
Appellant erkent dat hij naar de letter van de wet niet voldoet aan alle voorwaarden voor toepassing van de penshonadoregeling, meer in het bijzonder niet aan de voorwaarde van aanmelding ex artikel 23D, eerste lid, aanhef en onder c, van de LIB. Ter zitting heeft appellant uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel ingetrokken zodat de stellingen van appellant ten aanzien van het de facto niet toepassen van genoemde voorwaarde in een meerderheid van vergelijkbare gevallen geen behandeling meer behoeven. Appellant beroept zich nog wel op een door verweerder bij de aanslagregeling inkomstenbelasting voor het jaar 2007 gewekt vertrouwen dat appellant recht heeft op toepassing van de penshonadoregeling. Het Hof verwerpt dit standpunt van appellant en overweegt daartoe als volgt.
5.8.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat verweerder met de aanslagregeling van de inkomstenbelasting voor het jaar 2007, meer in het bijzonder door toewijzing van het bezwaar van appellant tegen de weigering de penshonadoregeling voor 2007 toe te wijzen, bij appellant het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat hij toch voor toepassing van deze regeling in aanmerking komt, stelt appellant dat hij voor het eerst voor het jaar 2007 aanspraak heeft gemaakt op toepassing van de penshonadoregeling en dat verweerder op het bezwaar van appellant tegen de afwijking van de aangifte op dit punt de penshonadoregeling alsnog heeft toegestaan. De toewijzing van het bezwaar voor het jaar 2007 vormt naar de mening van appellant een bijzondere omstandigheid die maakt dat bij hem de indruk is gewekt dat het volgen van de aangiften bij de aanslagregeling in voorafgaande jaren het gevolg is van een bewuste standpuntbepaling van verweerder. Verweerder heeft dit standpunt gemotiveerd betwist door te stellen dat de toewijzing van het bezwaar voor het jaar 2007 het gevolg was van een vergissing en uitdrukkelijk niet van een bewuste standpuntbepaling en dat appellant daaraan dus niet het vertrouwen kan ontlenen dat wel sprake was van een bewuste standpuntbepaling. Daartoe wijst verweerder op het feit dat appellant ook al voor het jaar 2006 in zijn aangifte heeft verzocht om toepassing van de penshonadoregeling. Bij de aanslagregeling inkomstenbelasting voor het jaar 2006 is dit verzoek afgewezen en is geen toepassing gegeven aan de pensonhadoregeling. Ook het daartegen gemaakte bezwaar van appellant is afgewezen. Tegen deze afwijzing is geen beroep ingesteld.
5.9.
Verweerder heeft tot bewijs van zijn gemotiveerde betwisting van het standpunt van appellant een afschrift van de aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2006 in het geding gebracht waaruit inderdaad blijkt van een verzoek om toepassing van de pensionhadoregeling. Voorts behoort tot de gedingstukken een afschrift van een brief met dagtekening 7 februari 2011 namens appellant waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting 2006 wegens afwijking van de aangifte op het punt van toepassing van de penshonadoregeling. Appellant heeft een en ander niet dan wel onvoldoende betwist. Het enkele toewijzen van het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2007 is in het licht van de in dit geschil vastgestelde feiten niet voldoende om bij appellant het in rechte te beschermen vertrouwen te hebben kunnen wekken dat verweerder met toewijzing van het bezwaar bewust zijn standpunt in dezen had bepaald.
5.10.
Appellant neemt, zo begrijpt het Hof, ten aanzien van de voorwaarde van aanmelding als bedoeld in artikel 23D, eerste lid, van de LIB, nog het standpunt in dat niet nakoming van dit vereiste niet aan toepassing van de penshonadoregeling in de weg staat. Daartoe stelt appellant dat slechts de in het tweede lid genoemde vereisten zogenoemde constitutieve vereisten zijn en dat de vereisten in het eerste lid van artikel 23D, van de LIB, aangemerkt moeten worden als “ordemaatregelen”. Dit standpunt vindt geen steun in het recht en faalt derhalve.
5.11.
Hetgeen appellant voor het overige nog heeft gesteld, behoeft gelet op vorenstaande geen behandeling. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van het Gerecht.
De uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, voorzitter, mr. H.A.J. Kroon en mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc, als griffier. De beslissing is op 6 juni 2017 in het openbaar uitgesproken.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.