ECLI:NL:OGHACMB:2023:40

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
CUR2020H00344
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gegevensverstrekking tussen ex-echtgenoten met betrekking tot proceskosten en bewijsbeslag

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van [de vrouw] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De zaak betreft geschillen tussen ex-echtelieden, waarbij [de vrouw] vorderingen heeft ingesteld om gegevens te verkrijgen van [de man] en derden, in het kader van een bodemprocedure over de verdeling van vermogen en partneralimentatie. De procedure begon met een akte van appel op 10 november 2020, gevolgd door een memorie van grieven van [de vrouw] op 18 november 2020. [de man] heeft hierop gereageerd met een memorie van antwoord en incidenteel hoger beroep. Het Hof heeft overwogen dat de vorderingen van [de vrouw] in het kort geding niet toewijsbaar zijn, omdat zij in de bodemzaak ook de mogelijkheid heeft om gegevens te vorderen. Het Hof heeft de afwijzing van het Gerecht in stand gelaten, met inachtneming van de proceseconomie en de belangen van partijen. De proceskosten tussen [de vrouw] en [de man] worden gecompenseerd, terwijl [de man] wel wordt veroordeeld in de proceskosten van de overige geïntimeerden. Het vonnis is uitgesproken op 21 maart 2023.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2023
Registratienummers: CUR202001907 – CUR2020H00344
Uitspraak: 21 maart 2023
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in kort geding in de zaak van:
[DE VROUW],
wonende in Nederland,
in eerste aanleg eiseres,
thans appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
gemachtigden: mrs. L.S. Davelaar en A.C. van Hoof,
tegen
1.
[DE MAN],
wonende in Curaçao,
in eerste aanleg gedaagde,
thans geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
gemachtigde: mr. M.R. Hammoud,
2. de naamloze vennootschap
HNO TRANSITIE EN EXPLOITATIE N.V.,
gevestigd in Curaçao,
in eerste aanleg gedaagde,
thans geïntimeerde,
niet verschenen in hoger beroep,
3. de stichting
STICHTING SINT ELISABETH HOSPITAAL,
in eerste aanleg gedaagde,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. J.E. Lovert,
4. de openbare rechtspersoon
DE SOCIALE VERZEKERINGSBANK,
gevestigd in Curaçao,
in eerste aanleg gedaagde,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M. Bonafasia.
Partijen worden hierna [de vrouw], [de man], HNO, het Sehos en de SVB genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij op 10 november 2020 ingekomen akte van appel is [de vrouw] in hoger beroep gekomen van het in kort geding tussen partijen gewezen en op 21 oktober 2020 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht).
1.2
Bij op 18 november 2020 ingekomen memorie van grieven heeft [de vrouw] twee grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en haar vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [de man] in de proceskosten in beide instanties.
1.3
Bij op 17 februari 2021 ingekomen memorie van antwoord, met een productie, heeft [de man] de grieven van [de vrouw] bestreden, incidenteel hoger beroep ingesteld en een grief tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, behalve voor zover het Gerecht daarbij de proceskosten tussen [de vrouw] en [de man] heeft gecompenseerd, met veroordeling van [de vrouw] – uitvoerbaar bij voorraad – in de proceskosten in beide instanties, met nakosten en rente.
1.4
Van HNO, het Sehos en de SVB is geen memorie van antwoord ingekomen.
1.5
Bij op 18 juni 2021 ingekomen memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep heeft [de vrouw] de grief van [de man] bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het incidenteel hoger beroep afwijst.
1.6
Op 22 februari 2022 hebben de gemachtigden van [de vrouw], [de man], het Sehos en de SVB pleitnotities ingediend. Van de zijde van HNO zijn geen pleitnotities overgelegd.
1.7
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
Het Hof neemt het volgende tot uitgangspunt.
2.1.1 [
[de vrouw] en [de man] zijn ex-echtgenoten. Hun huwelijk is in 1991 gesloten en in 2015 door echtscheiding ontbonden.
2.1.2 [
[de vrouw] heeft op 29 juni 2018 bewijsbeslag ten laste van [de man] doen leggen onder administratiekantoor Infocus.
2.1.3
Op 17 juli 2018 is [de vrouw] een bodemzaak tegen [de man] begonnen, waarin partijen procederen over onder meer de verrekening van opgebouwd vermogen, de verdeling van pensioenrechten en een door [de vrouw] verlangde partneralimentatie. Die bodemzaak heeft nummer CUR201802333. Bij vonnis van 29 april 2019 heeft het Gerecht de zaak naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de aan een deskundige voor te leggen vragen. Bij vonnis van 7 oktober 2019 heeft het Gerecht [de man] in de gelegenheid gesteld toe te lichten, onderbouwd met bewijsstukken, dat het door de MCB in december 2013 becijferde vermogen op 1 januari 2014 (volgens het Gerecht de peildatum) niet (meer) juist is.
2.1.4
In een zaak met nummer CUR202000355 heeft het Gerecht de partneralimentatie voor [de vrouw] bij beschikking van 8 juni 2020 bij wijze van voorlopige voorziening bepaald op NAf 6.000,- per maand .
2.1.5
In de bodemzaak met nummer CUR201802333 heeft het Gerecht bij vonnis van 30 november 2020 de zaak naar de rol verwezen voor gelijktijdige akten aan beide zijden.
2.1.6
Verder is het Hof ambtshalve bekend met het volgende. In de bodemzaak met nummer CUR201802333 heeft [de vrouw] met verlof van het Hof tussentijds hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 30 november 2020. Het Gerecht heeft de bodemzaken met nummers CUR201501252 en CUR201802333 aangehouden in afwachting van de afloop van dat hoger beroep. Dat hoger beroep is geëindigd met een vonnis van het Hof van 14 februari 2023. Daarbij heeft het Hof bepaald dat de juiste peildatum niet 1 januari 2014, maar 26 juni 2015 is. Het Hof heeft de zaak teruggewezen naar het Gerecht. Het Hof heeft onder meer het volgende overwogen:
2.7 (…)
Na terugwijzing dienen partijen zich conform de in het bestreden tussenvonnis gegeven opdracht uit te laten over de samenstelling en waardering van het op de peildatum van 26 juni 2015 aanwezige vermogen. Bij de toetsing van die gegevens kan het Gerecht zo nodig betrekken hoe [de man] eind 2013 de samenstelling en omvang van zijn vermogen aan MCB heeft opgegeven en bezien hoe deze opgave zich verhoudt tot zijn huidige standpunt. (…) Daarbij merkt het Hof nog op dat het Gerecht nog niet (uitdrukkelijk) heeft beslist hoe - mede gelet op artikel 1:141 leden 4 en 5 BW - moet worden omgegaan met (het vermogen in) de bedrijven van [de man].
Panama Papers en buitenlands vermogen
2.8
In rov. 2.4 heeft het Gerecht overwogen (“vooropgesteld”) dat de omstandigheid dat [de man] genoemd wordt in de door [de vrouw] genoemde Panama Papers, zonder toelichting die ontbreekt, geen onderbouwing is dat hij
(dus) te verrekenen vermogen heeft weggesluisd. Dat oordeel is op zichzelf juist. De (nadere) toelichting zoals [de vrouw] die geeft is misschien wel een onderbouwing maar nog geen bewijs dat [de man] buitenlands vermogen heeft dat verrekend moet worden. Gelet op die toelichting, en de erkenning van [de man] dat hij ermee bezig is geweest om een deel van de verkoopopbrengst van het huis in buitenland onder te brengen, is er echter wel reden bedacht te zijn op de mogelijkheid dat zulk buitenlands vermogen er was en voor verrekening in aanmerking komt. Dat het Gerecht dit anders ziet, en bij de beoordeling van de nadere gegevens zoals het die in het tussenvonnis heeft opgevraagd, zonder meer zal uitgaan van uitsluitend binnenlands vermogen, kan uit de bestreden overweging niet worden afgeleid. Vernietiging op dit punt zoals [de vrouw] wil is dan ook niet aan de orde en een bepaling dat [de man] ook bewijsstukken moet overleggen van het vermogen dat hij op de peildatum aanwezig had in het buitenland is overbodig. Ook in dit opzicht slaagt het tussentijds appel dus niet.
Openlegging in beslag genomen stukken
2.9 [
de vrouw] heeft op 29 juni 2018 onder een derde, Infocus, conservatoir bewijsbeslag doen leggen op de administratie van de bedrijven van [de man]. Het Gerecht heeft in rov. 2.20 van het vonnis van 30 maart 2020 geoordeeld dat dit beslag is vervallen omdat niet tijdig een eis in de hoofdzaak was ingediend. [de vrouw] heeft vervolgens opnieuw verlof gevraagd en gekregen waarna de in juni 2018 in beslag genomen stukken, die zich nog steeds onder de deurwaarder bevonden, op 25 februari 2021 opnieuw zijn beslagen. Die stukken zijn dus “veilig”. Om die stukken te mogen inzien is een vordering tot afgifte noodzakelijk, te toetsen aan de vereisten van artikel 843a Rv en in te stellen tegen de beslagene, Infocus. Die vordering is in dit geding, waarbij Infocus niet is betrokken, niet ingesteld (wel in een afzonderlijke procedure waarin het Gerecht nog geen uitspraak heeft gedaan; zaaknummer CUR202100392). Een bevel tot openlegging, gevolgd door deskundigenonderzoek, zoals [de vrouw] in eerste aanleg vordert, kan in dit geding dan ook niet worden gegeven. De vraag of het eerste bewijsbeslag is vervallen omdat de huidige procedure niet kan gelden als een eis in de hoofdzaak kan in dit stadium dan ook onbeantwoord blijven. Omdat de kosten in deze familiezaak zullen worden gecompenseerd is het antwoord op de vraag of [de vrouw] het eerste beslag heeft laten vervallen ook niet relevant voor een beslissing over de beslagkosten als onderdeel van de proceskosten. Ook dit deel van het interim appel leidt dus niet tot vernietiging van het bestreden tussenvonnis.
2.1.7
Het Gerecht heeft ook de zaak met nummer CUR202100392, die onder 2.9 van het vonnis van 14 februari 2023 wordt genoemd, aangehouden in afwachting van de afloop van het hoger beroep.
2.2
In dit kort geding heeft [de vrouw], verkort weergegeven, gevorderd dat de rechter alle gedaagden beveelt bepaalde overzichten te verstrekken, op straffe van verbeurte van dwangsommen. Het Gerecht heeft alle vorderingen afgewezen. Daartegen is het hoger beroep van [de vrouw] gericht.
2.3
Alles wat [de vrouw] in dit kort geding wenst te bereiken, kan zij, indien de rechter erin bewilligt, ook bereiken in de bodemzaak met nummer CUR201802333. De rechter kan in de bodemzaak niet alleen aan partijen bevelen geven om gegevens te verstrekken (zie art. 141 Rv), maar ook aan anderen dan partijen (zie art. 142 Rv). Dat kan de rechter in de bodemzaak ook doen op de voet van art. 843a en 843b Rv. In de bodemzaak kan de rechter ook oordelen over wat art. 1:83, 1:142 en 1:143 BW in dit geval meebrengen, aan de hand van alles wat in de bodemzaak over en weer is aangevoerd en in het geding gebracht. De rechter kan indien nodig derden in het geding doen roepen op de voet van art. 12a Rv.
2.4
Het komt het Hof uit een oogpunt van proceseconomie, en met inachtneming van de rechten en belangen van partijen, het meest doelmatig voor dat partijen eerst de zaak met nummer CUR202100892 (genoemd onder 2.9 van het vonnis van het Hof van 14 februari 2023) vervolgen. Die zaak heeft immers betrekking op stukken die zich nu onder de deurwaarder bevinden en waarvan dus in elk geval vaststaat dat deze bestaan en, indien de rechter dat toestaat, aan [de vrouw] kunnen worden afgegeven. Wellicht geldt hetzelfde voor stukken in verband met pensioenaanspraken, waarnaar [de man] verwijst in zijn pleitnota in hoger beroep onder 9. Indien en voor zover [de vrouw] de beschikking over die stukken verkrijgt, kan zij deze, voor zover zij de stukken van belang acht, inbrengen in de bodemzaak met nummer CUR201802333. In die zaak is partijen immers opgedragen zich uit te laten over de samenstelling en waardering van het op de peildatum van 26 juni 2015 aanwezige vermogen. Daarna kan het Gerecht in die bodemzaak beoordelen of er nog stukken en overzichten ontbreken die nodig zijn om de geschilpunten goed te kunnen beoordelen, en zo ja, welke stukken en overzichten dat zijn. Dan kan het Gerecht in de bodemzaak ook beoordelen in hoeverre van [de man] (of voor zover nodig van derden) verlangd kan worden dat zij de stukken en overzichten verstrekken die [de vrouw] in de bodemzaak betrokken wenst te zien. De bodemrechter is daarvoor beter toegerust dan de rechter in kort geding.
2.5
Uiteraard staat het partijen vrij om een andere processtrategie te volgen en is het aan het Gerecht voorbehouden om zijn aanhoudingsbeleid te bepalen en om de volgorde te bepalen waarin het de geschilpunten behandelt, maar in het voorgaande ziet het Hof in elk geval aanleiding om de afwijzing in dit kort geding in stand te laten. In dit kort geding kan dus in het midden blijven in hoeverre op HNO, het Sehos en de SVB een rechtsplicht rust om gegevens aan [de vrouw] te verstrekken en in hoeverre de vordering van [de vrouw] voldoet aan de eisen van art. 843a Rv.
2.6 [
[de vrouw] heeft zich beroepen op HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6111. Uit dat arrest volgt weliswaar dat er plaats is voor een vordering op grond van art. 843a Rv in een afzonderlijk kort geding tijdens een lopende bodemprocedure, maar er blijkt ook uit dat terughoudendheid in een dergelijk kort geding een rol kan spelen bij de beoordeling of de vordering moet worden toegewezen.
2.7 [
[de vrouw] heeft aangevoerd dat zij de verzochte stukken en overzichten mogelijk ook kan gebruiken in andere procedures. Verder heeft zij een beroep gedaan op de duur van de bewaarplicht van HNO, het Sehos en de SVB. Deze argumenten leveren een onvoldoende (spoedeisend) belang op om het Hof tot een ander oordeel te brengen.
2.8
Op grond van het voorgaande verenigt het Hof zich met de afwijzing door het Gerecht in dit kort geding. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd.
2.9
Het Hof verenigt zich ook met de beslissing van het Gerecht in dit kort geding om de proceskosten tussen [de vrouw] en [de man] te compenseren op de grond dat zij ex-echtgenoten zijn. Noch de omstandigheid dat dit een kort geding over afgifte van stukken is, noch het antwoord op de vraag in hoeverre het nodig was deze procedure aan te spannen en voort te zetten, is grond voor een andere beslissing. Ook in principaal hoger beroep en in incidenteel hoger beroep zullen de proceskosten tussen [de vrouw] en [de man] worden gecompenseerd. [de man] zal als de in het ongelijk gestelde partij wel worden veroordeeld in de proceskosten van de overige geïntimeerden. Omdat Sehos dat gevorderd heeft, zal de veroordeling van [de man] in de proceskosten van Sehos uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten tussen [de vrouw] en [de man] in principaal hoger beroep en in incidenteel hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [de vrouw] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van HNO c.s. gevallen en tot op heden begroot op nihil, aan de zijde van het Sehos gevallen en tot op heden begroot op NAf 2.000,- aan salaris voor de gemachtigde, te vermeerderen met nakosten, en met wettelijke rente vanaf veertien dagen na heden, respectievelijk vanaf veertien dagen na de dag waarop de nakosten worden gemaakt, tot aan de dag van de voldoening, en aan de zijde van de SVB gevallen en tot op heden begroot op NAf 2.000,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart de veroordeling in de proceskosten die aan de zijde van het Sehos zijn gevallen, uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, S. Verheijen en C.G. ter Veer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 21 maart 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.