Uitspraak
Hoger beroep
"2. Indien naar het oordeel van de Minister van Justitie betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid of de goede zeden, dan wel indien naar zijn oordeel gegronde vrees bestaat dat betrokkene zal trachten zich aan zijn verwijdering te onttrekken, kan hij op bevel van de Minister van Justitie ter verzekering van zijn verwijdering in bewaring worden gesteld."
Voor de toepassing van deze bepaling hanteert de minister het beleid zoals opgenomen in de "Herziene instructie aan de Gezaghebbers inzake de toepassing van de Ltu, zoals gewijzigd, en het Toelatingsbesluit, zoals gewijzigd" van juni 2006 (hierna: HIG). In paragraaf 10.5 is onder meer het volgende bepaald over de termijn van de inbewaringstelling:
"Uit het feit dat de vreemdelingenbewaring een ordemaatregel is kan worden afgeleid dat deze niet voor onbepaalde tijd kan voortduren, ook niet wanneer de vreemdeling niet aan zijn verwijdering meewerkt. Als het anders was dan zou de bewaring het karakter van een strafsanctie krijgen, zonder dat daaraan een bepaling ingevolge het strafrecht ten grondslag ligt. In de rechtspraak zijn inzake de duur een aantal beoordelingscriteria ontwikkeld. Uitgangspunt is dat wanneer na 6 maanden nog geen verwijdering heeft plaatsgevonden, in beginsel wordt aangenomen dat geen zicht op verwijdering bestaat, en dat de bewaring dient te worden opgeheven. Voor het langer laten voortduren van de bewaring kan echter aanleiding zijn indien de vreemdeling willens en wetens het onderzoek naar zijn identiteit frustreert of als het zeer waarschijnlijk is dat de vreemdeling korte tijd na het verstrijken van de zes maanden verwijderd kan worden. De termijn kan echter korter zijn dan 6 maanden, indien het ondanks inspanningen van de vreemdeling niet lukt om een uitreisdocument te verkrijgen, de kans op verwijdering na een bepaalde tijd van onderzoek nog slechts gering moet worden geacht of de gezaghebber onvoldoende voortvarendheid heeft betracht bij het instellen en voortzetten van het verwijderingsonderzoek."
De minister heeft bij de bestreden beschikking als eerste omstandigheid betrokken dat [appellant] gelet op zijn handelingen op 15 oktober 2020, 17 november 2020 en 4 augustus 2022, en zijn strafrechtelijke antecedenten in Venezuela een gevaar oplevert voor de openbare orde in Curaçao en dat er gegronde vrees bestaat dat hij zich aan zijn verwijdering zal onttrekken. De minister heeft deze omstandigheid niet mogen betrekken bij de beoordeling van het opheffingsverzoek. Dat een vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde en zich mogelijk aan zijn verwijdering zal onttrekken, is namelijk geen in de HIG genoemde omstandigheid die aanleiding kan geven om een inbewaringstelling langer dan zes maanden voort te laten duren.
De minister heeft als tweede omstandigheid betrokken dat het beschermingsverzoek voortvarend wordt afgehandeld. Ook dit is geen in de HIG genoemde omstandigheid en kan dus niet worden betrokken bij de beoordeling van het intrekkingsverzoek.
Als derde omstandigheid heeft de minister betrokken dat de verwijdering prompt kan worden uitgevoerd als het bezwaar ongegrond wordt verklaard omdat verwijdering naar Venezuela binnenkort kan via een directe vlucht tussen Venezuela en Curaçao, dan wel via een derde land. De minister lijkt zich hiermee op het standpunt te hebben gesteld dat de inbewaringstelling langer kan voortduren omdat sprake is van de tweede in de HIG genoemde omstandigheid, namelijk dat het zeer waarschijnlijk is dat de vreemdeling korte tijd na het verstrijken van de zes maanden verwijderd kan worden. [appellant] voert terecht aan dat deze omstandigheid zich niet voordoet omdat de minister heeft besloten hem in afwachting van de beschikking op bezwaar tegen de afwijzing van zijn beschermingsverzoek niet te verwijderen en dat blijkens de bestreden beschikking naar verwachting uiterlijk 31 maart 2023 op dat bezwaar zou worden beslist. Nu [appellant] de beschikking op zijn bezwaar in de beschermingsprocedure in Curaçao mocht afwachten en de datum waarop op het bezwaar zou worden beschikt bijna twee maanden ná ommekomst van de zes-maandentermijn lag, heeft de minister zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verwijdering van [appellant] zeer waarschijnlijk op korte tijd verwacht kon worden. Voorts is niet in geschil dat de eerste in de HIG genoemde omstandigheid ook niet aan de orde is omdat vaststaat dat [appellant] het onderzoek naar zijn identiteit niet willens en wetens heeft gefrustreerd.
f1.400,- (voor het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en in hoger beroep op NA
f1.400,- (voor het indienen van een hogerberoepschrift en het verschijnen ter zitting).
Beslissing
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 21 april 2023 in zaak nr. CUR202300790;
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep
gegrond;
vernietigtde beschikking van de minister van Justitie van 8 maart 2023;
wijsthet verzoek van [appellant] van 4 februari 2023. toe met dien verstande dat de inbewaringstelling van [appellant] na 4 februari 2023 niet mocht worden gehandhaafd;
veroordeeltde minister van Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van NA
f2.800,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
gelastdat de minister van Justitie aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van NA
f450,- vergoedt.