ECLI:NL:OGHACMB:2023:256

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
CUR2023H00179
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot opheffing van inbewaringstelling van een Venezolaanse vreemdeling

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 20 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot opheffing van de inbewaringstelling van een Venezolaanse vreemdeling, hierna aangeduid als [appellant]. De appellant was op 15 oktober 2020 aangehouden door de kustwacht en in bewaring gesteld door de minister van Justitie. Na een periode van zes maanden inbewaringstelling, heeft de appellant op 4 februari 2023 verzocht om opheffing van de inbewaringstelling, omdat er volgens het beleid van de minister geen zicht meer was op verwijdering. De minister heeft dit verzoek afgewezen, met als argument dat de appellant een gevaar voor de openbare orde zou vormen en dat er gegronde vrees bestond dat hij zich aan zijn verwijdering zou onttrekken.

Het Hof heeft de zaak behandeld op 3 oktober 2023 en geconcludeerd dat de minister het verzoek van de appellant ten onrechte heeft afgewezen. Het Hof oordeelde dat de minister niet de juiste omstandigheden had betrokken bij zijn beslissing, aangezien de inbewaringstelling na zes maanden in beginsel moet worden opgeheven, tenzij er specifieke omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. Het Hof heeft vastgesteld dat de minister zich ten onrechte heeft beroepen op omstandigheden die niet in het beleid zijn genoemd en dat de appellant niet willens en wetens het onderzoek naar zijn identiteit heeft gefrustreerd.

Uiteindelijk heeft het Hof de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg vernietigd, het beroep van de appellant gegrond verklaard en de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. De minister moet de appellant ook het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van het volgen van het beleid en de rechtsbescherming van vreemdelingen in het kader van inbewaringstelling.

Uitspraak

CUR2023H00179
Datum uitspraak: 20 december 2023
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend in Venezuela,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 21 april 2023 in zaak nr. CUR202300790, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie (hierna: de minister)
Procesverloop
Bij beschikking van 8 maart 2023 heeft de minister het verzoek van [appellant] om zijn inbewaringstelling op grond van het bevelschrift van 4 augustus 2022 op te heffen, afgewezen (hierna: bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 21 april 2023 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2023. [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.S.M. Blonk en mr. J.A.M. Jansen, beiden advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A. Faria, advocaat, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is geboren op [geboortedatum] 1994 in Venezuela en heeft de Venezolaanse nationaliteit. Op 15 oktober 2020 is hij aangehouden door de kustwacht in verband met een poging Curaçao per boot te bereiken. Vervolgens heeft de minister onder meer bepaald dat hij uiterlijk 16 november 2020 uit Curaçao wordt verwijderd en bevolen dat hij, ter verzekering van zijn verwijdering, in bewaring wordt gesteld in de vreemdelingenbarakken in Sentro di Detenshon i Korekshon Korsou (hierna: SDKK). Op 17 november 2020 is hij daaruit ontsnapt.
1.1. Op 4 augustus 2022 werd [appellant] werkend als schilder aangetroffen zonder in het bezit te zijn van een verblijfs- en tewerkstellingsvergunning. Bij beschikking van diezelfde dag heeft de minister onder meer bepaald dat [appellant] uiterlijk 4 september 2022 uit Curaçao wordt verwijderd en bevolen dat hij, ter verzekering van zijn verwijdering, in bewaring wordt gesteld (hierna: het inbewaringstellingsbevel). Tijdens zijn inbewaringstelling heeft [appellant] op 15 augustus 2022 een verzoek ingediend om internationale bescherming (hierna: het beschermingsverzoek) op grond van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). In verband hiermee is hij op 18 augustus 2022 gehoord. Op 21 september 2022 heeft de minister bepaald dat de inbewaringstelling wordt voortgezet gedurende de behandeling van het beschermingsverzoek. Bij beschikking van 3 november 2022 is het beschermingsverzoek afgewezen. Daartegen is op 24 november 2022 pro forma bezwaar gemaakt. Op 3 januari 2023 heeft de minister de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd waarna op 31 januari 2023 de gronden van het bezwaar zijn ingediend.
1.2. Vervolgens heeft [appellant] de minister op 4 februari 2023 verzocht hem met onmiddellijke ingang in vrijheid te stellen omdat er geen zicht meer is op verwijdering nu reeds zes maanden zijn verstreken en nog geen verwijdering heeft plaatsgevonden (hierna: het opheffingsverzoek). Aan de afwijzing heeft de minister ten grondslag gelegd dat [appellant] door zijn handelingen op 15 oktober 2020, 17 november 2020 en 4 augustus 2022, en zijn strafrechtelijke antecedenten in Venezuela een gevaar oplevert voor de openbare orde in Curaçao en dat er gegronde vrees bestaat dat hij zich aan zijn verwijdering zal onttrekken. De afhandeling van het beschermingsverzoek is voortvarend en met voorrang opgepakt, net als het bezwaar tegen de primaire afwijzing van het beschermingsverzoek. Daarop zal uiterlijk 31 maart 2023 worden beslist. Dat is weliswaar ná het verstrijken van zes maanden, maar gezien de voornoemde feiten en in ogenschouw nemend dat verwijdering binnenkort via een directe vlucht tussen Venezuela en Curaçao, dan wel een derde land mogelijk is, kan de verwijdering prompt worden uitgevoerd als het bezwaar ongegrond wordt verklaard en onherroepelijk is geworden. Er zijn daarom op dit moment geen redenen om de vrijlating van [appellant] te gelasten, aldus de minister in de bestreden beschikking.
Aangevallen uitspraak
2. Het Gerecht heeft onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van 6 januari 2022, ECLI:NL:OGHACMB:2022:1, onder meer overwogen dat de minister in navolging van die uitspraak ambtshalve heeft getoetst of het ingediende beschermingsverzoek aanleiding gaf om de inbewaringstelling van [appellant] op te heffen. De uitkomst daarvan is bij beschikking van 21 september 2022 op schrift gesteld. Verder heeft de minister in navolging van de uitspraak van het Hof het beschermingsverzoek en het daartegen gemaakte bezwaar zorgvuldig en voortvarend behandeld. Weliswaar is de termijn van zes maanden verstreken waarna een vreemdeling volgens het beleid van de minister in beginsel in vrijheid wordt gesteld, maar er zijn in dit geval andere dan in het beleid genoemde omstandigheden aanwezig die een langere inbewaringstelling rechtvaardigen. [appellant] heeft eerder geprobeerd op een illegale manier toegang te krijgen tot Curaçao en heeft zich daarna aan zijn vreemdelingenbewaring onttrokken en is illegaal in Curaçao gebleven en heeft ook zonder vergunning werkzaamheden verricht. Met inachtneming van die omstandigheden mocht de minister beslissen dat de inbewaringstelling moet worden voortgezet.

Hoger beroep

3. [ [appellant] betoogt dat de minister om verkeerde redenen, althans niet in zijn beleid genoemde redenen, de inbewaringstelling heeft laten voortduren. Het eigen beleid van de minister houdt namelijk in dat een inbewaringstelling na zes maanden onrechtmatig is, tenzij er sprake is van twee redenen. Die redenen doen zich hier niet voor. [appellant] kan niet op korte termijn verwijderd worden omdat de beschikking op bezwaar in het beschermingsverzoek nog lang geen formele rechtskracht zou krijgen. Tegen die beschikking staan immers nog meerdere rechtsingangen open en het gebruikmaken daarvan schort de verwijdering volgens het eigen beleid van de minister op.
3.1. Het Hof volgt de minister niet in zijn verweer dat [appellant] geen (proces)belang meer heeft bij zijn hoger beroep omdat zijn inbewaringstelling inmiddels opgeheven is en hij niet langer in Curaçao verblijft. Ter zitting van het Hof hebben de gemachtigden van [appellant] desgevraagd verklaard via Human Rights Defense Curaçao in contact te zijn met hun cliënt. De inzet van deze procedure is een oordeel van het Hof over de vraag of de minister zijn opheffingsverzoek mocht afwijzen. Indien dat niet mocht, wenst [appellant] vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige afwijzing van zijn opheffingsverzoek. Gelet hierop is het (proces)belang aan het hoger beroep niet komen te vervallen.
3.2. Wat betreft het opheffingsverzoek van [appellant] is het Hof, anders dan het Gerecht, van oordeel dat de minister het verzoek niet heeft mogen afwijzen. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
3.3. Artikel 19, tweede lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) luidt:
"2. Indien naar het oordeel van de Minister van Justitie betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid of de goede zeden, dan wel indien naar zijn oordeel gegronde vrees bestaat dat betrokkene zal trachten zich aan zijn verwijdering te onttrekken, kan hij op bevel van de Minister van Justitie ter verzekering van zijn verwijdering in bewaring worden gesteld."
Voor de toepassing van deze bepaling hanteert de minister het beleid zoals opgenomen in de "Herziene instructie aan de Gezaghebbers inzake de toepassing van de Ltu, zoals gewijzigd, en het Toelatingsbesluit, zoals gewijzigd" van juni 2006 (hierna: HIG). In paragraaf 10.5 is onder meer het volgende bepaald over de termijn van de inbewaringstelling:
"Uit het feit dat de vreemdelingenbewaring een ordemaatregel is kan worden afgeleid dat deze niet voor onbepaalde tijd kan voortduren, ook niet wanneer de vreemdeling niet aan zijn verwijdering meewerkt. Als het anders was dan zou de bewaring het karakter van een strafsanctie krijgen, zonder dat daaraan een bepaling ingevolge het strafrecht ten grondslag ligt. In de rechtspraak zijn inzake de duur een aantal beoordelingscriteria ontwikkeld. Uitgangspunt is dat wanneer na 6 maanden nog geen verwijdering heeft plaatsgevonden, in beginsel wordt aangenomen dat geen zicht op verwijdering bestaat, en dat de bewaring dient te worden opgeheven. Voor het langer laten voortduren van de bewaring kan echter aanleiding zijn indien de vreemdeling willens en wetens het onderzoek naar zijn identiteit frustreert of als het zeer waarschijnlijk is dat de vreemdeling korte tijd na het verstrijken van de zes maanden verwijderd kan worden. De termijn kan echter korter zijn dan 6 maanden, indien het ondanks inspanningen van de vreemdeling niet lukt om een uitreisdocument te verkrijgen, de kans op verwijdering na een bepaalde tijd van onderzoek nog slechts gering moet worden geacht of de gezaghebber onvoldoende voortvarendheid heeft betracht bij het instellen en voortzetten van het verwijderingsonderzoek."
3.4. Gelet hierop hanteert de minister als uitgangspunt dat indien een vreemdeling na zes maanden inbewaringstelling nog niet verwijderd is, in beginsel wordt aangenomen dat geen zicht op verwijdering bestaat, en dat de inbewaringstelling moet worden opgeheven. Er kunnen zich volgens de HIG echter twee omstandigheden voordoen die aanleiding kunnen geven om de inbewaringstelling langer te laten voortduren. Daarvan is op grond van de HIG sprake indien de vreemdeling willens en wetens het onderzoek naar zijn identiteit frustreert, of als het zeer waarschijnlijk is dat de vreemdeling korte tijd na het verstrijken van de zes maanden verwijderd kan worden.
3.5. Voor [appellant] geldt dat hij op 4 augustus 2022 in bewaring is gesteld. Zoals het Hof in zijn uitspraak van 6 januari 2022 heeft overwogen, betekent het enkele feit dat hij op 15 augustus 2022 een beschermingsverzoek heeft ingediend niet dat er reeds om die reden geen zicht op verwijdering is en dat de inbewaringstelling van [appellant] dus moest worden opgeheven. [appellant] heeft op 4 februari 2023 – na exact zes maanden in bewaring te zijn gesteld – de minister verzocht de voortzetting van de bewaring te beëindigen en hem in vrijheid te stellen. Blijkens de bestreden beschikking heeft de minister onderkend dat de inbewaringstelling van [appellant] ten tijde van het intrekkingsverzoek reeds zes maanden duurde. Desondanks heeft de minister in verschillende omstandigheden aanleiding gezien de inbewaringstelling langer te laten voortduren.
De minister heeft bij de bestreden beschikking als eerste omstandigheid betrokken dat [appellant] gelet op zijn handelingen op 15 oktober 2020, 17 november 2020 en 4 augustus 2022, en zijn strafrechtelijke antecedenten in Venezuela een gevaar oplevert voor de openbare orde in Curaçao en dat er gegronde vrees bestaat dat hij zich aan zijn verwijdering zal onttrekken. De minister heeft deze omstandigheid niet mogen betrekken bij de beoordeling van het opheffingsverzoek. Dat een vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde en zich mogelijk aan zijn verwijdering zal onttrekken, is namelijk geen in de HIG genoemde omstandigheid die aanleiding kan geven om een inbewaringstelling langer dan zes maanden voort te laten duren.
De minister heeft als tweede omstandigheid betrokken dat het beschermingsverzoek voortvarend wordt afgehandeld. Ook dit is geen in de HIG genoemde omstandigheid en kan dus niet worden betrokken bij de beoordeling van het intrekkingsverzoek.
Als derde omstandigheid heeft de minister betrokken dat de verwijdering prompt kan worden uitgevoerd als het bezwaar ongegrond wordt verklaard omdat verwijdering naar Venezuela binnenkort kan via een directe vlucht tussen Venezuela en Curaçao, dan wel via een derde land. De minister lijkt zich hiermee op het standpunt te hebben gesteld dat de inbewaringstelling langer kan voortduren omdat sprake is van de tweede in de HIG genoemde omstandigheid, namelijk dat het zeer waarschijnlijk is dat de vreemdeling korte tijd na het verstrijken van de zes maanden verwijderd kan worden. [appellant] voert terecht aan dat deze omstandigheid zich niet voordoet omdat de minister heeft besloten hem in afwachting van de beschikking op bezwaar tegen de afwijzing van zijn beschermingsverzoek niet te verwijderen en dat blijkens de bestreden beschikking naar verwachting uiterlijk 31 maart 2023 op dat bezwaar zou worden beslist. Nu [appellant] de beschikking op zijn bezwaar in de beschermingsprocedure in Curaçao mocht afwachten en de datum waarop op het bezwaar zou worden beschikt bijna twee maanden ná ommekomst van de zes-maandentermijn lag, heeft de minister zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verwijdering van [appellant] zeer waarschijnlijk op korte tijd verwacht kon worden. Voorts is niet in geschil dat de eerste in de HIG genoemde omstandigheid ook niet aan de orde is omdat vaststaat dat [appellant] het onderzoek naar zijn identiteit niet willens en wetens heeft gefrustreerd.
3.6. Nu [appellant] reeds zes maanden in bewaring was gesteld en de in de HIG genoemde omstandigheden die aanleiding kunnen geven om de inbewaringstelling langer dan zes maanden te laten voortduren zich niet voordeden, heeft de minister het opheffingsverzoek gelet op het beleid in de HIG niet mogen afwijzen. De voortzetting van de inbewaringstelling is dan ook vanaf 4 februari 2022 onrechtmatig. Het Gerecht is ten onrechte tot een andere conclusie gekomen. Het betoog slaagt.
Slotsom
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat het Gerecht had behoren te doen, zal het Hof het beroep alsnog gegrond verklaren en de bestreden beschikking vernietigen. Het Hof zal zelf in de zaak voorziend het opheffingsverzoek toewijzen met dien verstande dat de minister de inbewaringstelling van [appellant] na 4 februari 2023 niet heeft mogen handhaven.
5. De minister moet de proceskosten vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten in beroep vast op een bedrag van NA
f1.400,- (voor het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en in hoger beroep op NA
f1.400,- (voor het indienen van een hogerberoepschrift en het verschijnen ter zitting).

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 21 april 2023 in zaak nr. CUR202300790;
II.
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep
gegrond;
III.
vernietigtde beschikking van de minister van Justitie van 8 maart 2023;
IV.
wijsthet verzoek van [appellant] van 4 februari 2023. toe met dien verstande dat de inbewaringstelling van [appellant] na 4 februari 2023 niet mocht worden gehandhaafd;
V.
veroordeeltde minister van Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van NA
f2.800,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
VI.
gelastdat de minister van Justitie aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van NA
f450,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2023.