ECLI:NL:OGHACMB:2023:243

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
AUA2023H00117
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen fictieve weigering verzoek om schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, die op 28 juni 2023 werd gedaan. [appellant] had bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beschikking op zijn verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Gerecht verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de fictieve afwijzende beschikking op bezwaar, waarbij de minister werd opgedragen binnen twee maanden reëel op het bezwaar te beschikken. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft de zaak op 5 oktober 2023 behandeld. [appellant] was vertegenwoordigd door M.L. Hassell, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. J.J.S. Poeran en mr. Y.F.M. Kaarsbaan. Het Hof overweegt dat [appellant] nog steeds procesbelang heeft, ondanks de reële beschikking van de minister op 29 juni 2023. Het Hof concludeert dat het Gerecht niet buiten de omvang van het geschil is getreden en dat de minister verplicht blijft om op het bezwaarschrift te beschikken.

Het Hof bevestigt de uitspraak van het Gerecht, maar met verbetering van de gronden. Het Hof oordeelt dat de minister niet kan stellen dat de fictieve afwijzende beschikking op bezwaar tegen het uitzettingsbevel in rechte onaantastbaar is geworden, omdat daartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. De verplichting om reëel op een verzoek of bezwaar te beschikken blijft bestaan. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

AUA2023H00117
Datum uitspraak: 22 november 2023
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Aruba,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 28 juni 2023 in zaak nr. AUA202202574, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie en Sociale Zaken (hierna: de minister)

Procesverloop

Op 4 april 2022 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het met een afwijzende beschikking gelijkgestelde uitblijven van een beschikking op zijn op 6 december 2021 ingediende verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (hierna: bezwaar tegen de fictieve afwijzing).
Op 9 augustus 2022 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het met een afwijzende beschikking gelijkgestelde uitblijven van een beschikking op het door hem gemaakte bezwaar tegen de fictieve afwijzing (hierna: fictieve afwijzende beschikking op bezwaar).
Bij uitspraak van 28 juni 2023 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de fictieve afwijzende beschikking op bezwaar vernietigd en bepaald dat de minister binnen twee maanden reëel op het bezwaar moet beschikken met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2023. [appellant], vertegenwoordigd door M.L. Hassell, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J.S. Poeran en mr. Y.F.M. Kaarsbaan, beiden werkzaam bij de Dienst Wetgeving en Juridische Zaken, zijn verschenen.

Overwegingen

[appellant] is geboren op [geboortedatum] 1987 in Venezuela en heeft de Venezolaanse nationaliteit. Bij beschikking van 8 februari 2019 heeft de minister zijn uitzetting bevolen. Daartegen heeft hij op 14 februari 2019 bezwaar gemaakt (hierna: bezwaar tegen het uitzettingsbevel). De minister heeft het bezwaar op 25 februari 2022 gegrond verklaard omdat aan [appellant] inmiddels een verblijfstitel is verleend.
Met het verzoek van 6 december 2021 heeft [appellant] de minister verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase van de procedure tegen het uitzettingsbevel. Op dat moment was nog niet beslist op het bezwaar tegen het uitzettingsbevel. Tegen de fictieve afwijzing van het verzoek om schadevergoeding is bezwaar gemaakt. In de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht beslist op het tegen de fictieve afwijzende beschikking op dat bezwaar ingestelde beroep.
Het Gerecht heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat [appellant] op 4 januari 2023 in de gelegenheid is gesteld binnen twee weken de geconstateerde verzuimen aan het bezwaar tegen de fictieve afwijzing te herstellen. Nu niet is gebleken dat daaraan is voldaan door overlegging van het verzoek van 6 december 2021 en een machtiging voor het maken van bezwaar, heeft de minister het bezwaar tegen de fictieve afwijzing niet-ontvankelijk kunnen verklaren. Inhoudelijk heeft het Gerecht overwogen dat er geen aanleiding is voor toekenning van schadevergoeding. Er is namelijk niet gebleken dat [appellant] beroep heeft ingesteld tegen de fictieve afwijzende beschikking op bezwaar tegen het uitzettingsbevel. Het uitzettingsbevel is daarmee vanaf 4 juli 2019, de datum waarop uiterlijk beroep kon worden ingesteld, in rechte onaantastbaar geworden. Vanaf dat moment is er dus geen bezwaar meer aanhangig tegen het uitzettingsbevel. Dit houdt in dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Het bezwaar is immers binnen twaalf weken afgewezen. Dat de minister op 25 februari 2022 schriftelijk heeft vastgelegd dat het bezwaar tegen het uitzettingsbevel gegrond is, maakt dit niet anders. Bij beschikking van 29 juni 2023 heeft de minister het bezwaar tegen de fictieve afwijzing nietontvankelijk verklaard.
[appellant] voert in hoger beroep aan dat het Gerecht buiten de omvang van het geschil is getreden door in deze procedure al een oordeel te geven over het verzoek om immateriële schadevergoeding en door te overwegen dat het bezwaar tegen de fictieve afwijzing nietontvankelijk is. Wat de afwijzing van het verzoek betreft, voert [appellant] inhoudelijk aan dat het Gerecht niet heeft onderkend dat de minister nog altijd verplicht blijft om op een bezwaarschrift te beschikken. De redelijke termijn is aangevangen op 14 februari 2019 en is pas geëindigd bij de reële beschikking op bezwaar van 25 februari 2022. Pas op dat moment is de bestuurlijke besluitvorming ten einde gekomen, zodat wel aanleiding bestaat voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.1.
Het Hof overweegt als volgt over het verweer van de minister dat [appellant] geen (proces)belang meer heeft bij zijn hoger beroep omdat de minister inmiddels bij de beschikking van 29 juni 2023 reëel heeft beslist op het bezwaar tegen de fictieve afwijzing. Tegen de reële beschikking heeft [appellant] tijdig beroep ingesteld (bij het Gerecht, geregistreerd onder zaak nr. AUA202302293). Het Hof kan die beschikking niet betrekken in deze hogerberoepsprocedure omdat de Landsverordening administratieve rechtspraak daar geen grondslag voor biedt. Het is dus aan het Gerecht om op dat beroep te beslissen. Dat is echter in dit geval geen grond om te oordelen dat het procesbelang is komen te vervallen. [appellant] wil met zijn hoger beroep immers een oordeel van het Hof krijgen over de wijze waarop het Gerecht zijn beroep tegen de fictieve afwijzende beschikking op bezwaar heeft getoetst en door het Gerecht gegeven oordelen zijn, als zij in rechte onaantastbaar worden, voor de minister bindend bij het geven van de reële beschikking op bezwaar.
3.2.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het Gerecht buiten de omvang van het geschil is getreden. De minister heeft de brief van 3 januari 2023 – waarin [appellant] in de gelegenheid is gesteld de verzuimen aan het bezwaarschrift te herstellen – als nader stuk in het geding gebracht en er ter zitting van het Gerecht op gewezen dat op die brief geen reactie is ontvangen en de verzuimen dus niet zijn hersteld. Van een ambtshalve beoordeling door het Gerecht van de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de fictieve afwijzing is daarom geen sprake. Bovendien heeft het Gerecht niet geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, maar slechts overwogen dat het bezwaar niet-ontvankelijk kàn worden verklaard omdat niet is gebleken dat de geconstateerde verzuimen tijdig zijn hersteld. Ook met de (inhoudelijke) beoordeling door het Gerecht van het verzoek om immateriële schadevergoeding is het Gerecht niet buiten de omvang van het geschil getreden. Het Gerecht kan een fictieve afwijzende beschikking op bezwaar inhoudelijk toetsen en er is geen rechtsregel die zich ertegen verzet om dat inderdaad te doen (vgl. de uitspraak van het Hof van 9 augustus 2023, ECLI:NL:OGHACMB:2023:146). Niet valt in te zien waarom het Gerecht in dit geval niet over kon gaan tot een inhoudelijke beoordeling van de afwijzende beschikking op bezwaar tegen de fictieve afwijzing (van het verzoek om immateriële schadevergoeding). Het betoog slaagt niet.
3.3.
Over de uitkomst van de inhoudelijke beoordeling van het verzoek om immateriële schadevergoeding overweegt het Hof als volgt. Het Gerecht heeft ten onrechte overwogen dat de fictieve afwijzende beschikking op bezwaar tegen het uitzettingsbevel in rechte onaantastbaar is geworden omdat daartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend (vgl. de uitspraak van het Hof van 20 november 2015, ECLI:NL:OGHACMB:2015:18). Dat [appellant] geen beroep heeft ingesteld tegen de fictieve afwijzende beschikking op bezwaar tegen het uitzettingsbevel heeft slechts tot gevolg dat [appellant] de minister niet meer via de bestuursrechter kan dwingen om reëel te beschikken. Dat neemt niet weg dat de verplichting om reëel op een verzoek dan wel een bezwaar te beschikken, blijft bestaan. De minister heeft bij de beschikking op bezwaar van 25 februari 2022 aan die verplichting voldaan. Gelet hierop heeft het Gerecht aan de omstandigheid dat geen rechtsmiddelen zijn aangewend tegen de fictieve afwijzende beschikking op bezwaar tegen het uitzettingsbevel niet de conclusie kunnen verbinden dat er geen aanleiding is voor het toekennen van schadevergoeding. Het Hof kan zich echter, op andere gronden, wel in die conclusie vinden. Een aanspraak op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ontstaat namelijk pas als op zijn minst beroep is ingesteld. Dat is hier niet zo. [appellant] heeft weliswaar (de voorzieningenrechter van) het Gerecht verzocht het uitzettingsbevel te schorsen, maar dit verzoek is hangende zijn bezwaar tegen het uitzettingsbevel gedaan. Het betoog dat het Gerecht ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat geen aanspraak op immateriële schadevergoeding bestaat, slaagt daarom niet.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van het Gerecht moet, met verbetering van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd.
5. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
6. Het Hof overweegt vervolgens nog dit. De nietontvankelijkverklaring van het bezwaar kan in het beroep tegen de reële beschikking op bezwaar van 29 juni 2023 ten volle aan de orde worden gesteld. Uit 3.2 van deze uitspraak volgt immers dat het Gerecht daarover geen oordeel heeft gegeven. Aan de uitkomst van de inhoudelijke beoordeling van het verzoek om vergoeding van immateriële schade is de minister op zichzelf wel gebonden. In de reële beschikking op bezwaar is de minister aan die kwestie echter niet toegekomen, omdat hij het bezwaar niet inhoudelijk heeft behandeld.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023.