ECLI:NL:OGHACMB:2023:241

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
AUA2023H00083
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige uitzetting en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], een Colombiaanse man die in 2018 naar Aruba is gereisd en daar internationale bescherming heeft aangevraagd. Na zijn aanhouding op 16 februari 2019 heeft de minister van Justitie en Sociale Zaken een uitzettingsbevel uitgevaardigd en hem in bewaring gesteld. De rechter-commissaris heeft de bewaring niet onrechtmatig geacht, maar op 25 maart 2019 werd [appellant] vrijgelaten en zijn verzoek om internationale bescherming werd afgewezen. Op 27 mei 2021 werd het uitzettingsbevel ingetrokken, maar [appellant] stelde dat dit bevel vanaf het begin onrechtmatig was. Het Gerecht in eerste aanleg verklaarde zijn beroep ongegrond, maar [appellant] ging in hoger beroep.

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie oordeelde dat het uitzettingsbevel inderdaad onrechtmatig was, omdat [appellant] rechtmatig verblijf had op basis van zijn aanvraag voor internationale bescherming. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het bezwaar van [appellant] gegrond. De minister werd veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van Afl. 3.040,- voor de onrechtmatige inbewaringstelling. Daarnaast moest de minister de proceskosten vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsbescherming van vreemdelingen en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met hun bevoegdheden.

Uitspraak

AUA2023H00083
Datum uitspraak: 22 november 2023
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Aruba,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 12 april 2023 in zaak nr. AUA202201234, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie en Sociale Zaken (hierna: de minister)
Procesverloop
Op 21 april 2020 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het met een afwijzende beschikking gelijkgestelde uitblijven van een beschikking op zijn verzoek om immateriële schadevergoeding wegens een onrechtmatig bevelschrift tot uitzetting.
Bij beschikking van 29 maart 2022 heeft de minister reëel op het bezwaar beschikt door het ongegrond te verklaren (hierna: bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 12 april 2023 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2023. [appellant], vertegenwoordigd door M.L. Hassell, en de minister, vertegenwoordigd door mr. V.M. Emerencia en mr. J.J.S. Poeran, beiden werkzaam bij de Dienst Wetgeving en Juridische Zaken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is geboren op [geboortedatum] 1976 in Colombia en heeft de Colombiaanse nationaliteit. Op 29 december 2018 is hij naar Aruba gereisd en op diezelfde dag heeft hij de minister verzocht om internationale bescherming. Nadat hij op 16 februari 2019 werkend was aangetroffen heeft de minister bij de ambtshalve gegeven beschikkingen van 16 februari 2019 zijn uitzetting bevolen (hierna: uitzettingsbevel) en bepaald dat hij, ter verzekering van zijn vertrek, in bewaring wordt gesteld. Bij beslissing van 18 februari 2019 heeft de rechter-commissaris de bewaring niet onrechtmatig geacht. Op 25 maart 2019 is [appellant] in vrijheid gesteld. Op diezelfde dag is ook zijn verzoek om internationale bescherming afgewezen.
1.1. Tegen het uitzettingsbevel heeft [appellant] op 7 maart 2019 bezwaar gemaakt en tegelijkertijd het Gerecht verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij beslissing van 1 april 2019 heeft de voorzieningenrechter het uitzettingsbevel geschorst omdat de minister in het geval van [appellant] niet bevoegd was zijn uitzetting te bevelen. Door het ingediende beschermingsverzoek had hij namelijk rechtmatig verblijf en mocht hij ook tegen betaling werken. Het bezwaarschrift tegen het uitzettingsbevel is op 25 februari 2022 gegrond verklaard omdat door gewijzigde omstandigheden niet meer wordt voldaan aan de vereisten voor uitzetting. [appellant] heeft namelijk vanaf 24 februari 2021 een vergunning tot tijdelijk verblijf (hierna: vttv) gekregen. Het uitzettingsbevel zal dan ook worden ingetrokken, aldus de beschikking van 25 februari 2022.
1.2. Op 17 december 2019 heeft [appellant] de minister verzocht om een schadevergoeding van Afl. 3.040,- voor de 38 dagen die hij als gevolg van het onrechtmatige uitzettingsbevel in bewaring heeft doorgebracht. Daarbij heeft hij gewezen op de beslissing van de voorzieningenrechter van 1 april 2019. In de bestreden beschikking heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is voor het toekennen van een schadevergoeding wegens onrechtmatige inbewaringstelling. Daarvoor bestaat geen wettelijke grondslag. Dit hangt samen met de mogelijkheid om de rechter-commissaris te allen tijde om opheffing te verzoeken. Op 18 februari 2019 is de inbewaringstelling rechtmatig bevonden omdat uit de stukken niets bleek van een politieke asielaanvraag. De inbewaringstelling is op 29 maart 2019 opgeheven, aldus de bestreden beschikking.
Aangevallen uitspraak
2. Het Gerecht heeft eerst overwogen dat vaststaat dat aan [appellant] op 27 mei 2021 een vttv is verleend die geldig was tot 24 februari 2022 en dat de minister het uitzettingsbevel een dag later heeft ingetrokken omdat niet meer voldaan werd aan de eisen voor een uitzetting. Vervolgens heeft het Gerecht overwogen dat er een rechtstreeks verband moet bestaan tussen de onrechtmatige beschikking en de geleden schade. In dit geval is het uitzettingsbevel op 25 februari 2022 ingetrokken, terwijl de inbewaringstelling bijna drie jaar eerder op 25 maart 2019 was opgeheven. Het uitzettingsbevel is ingetrokken omdat aan [appellant] inmiddels een vttv is verleend. Hieruit volgt dat de minister onderkent dat het uitzettingsbevel (pas) vanaf 27 mei 2021 onrechtmatig werd. Dat het uitzettingsbevel van meet af aan onrechtmatig is, zoals [appellant] stelt, volgt niet uit de beschikking van 25 februari 2022 en is in deze procedure overigens niet gebleken. Er bestaat dan ook geen rechtstreeks verband tussen de vermeende geleden schade en het uitzettingsbevel.

Hoger beroep

3. [ [appellant] betoogt in hoger beroep ten eerste dat het Gerecht zijn beroepsgrond dat de minister het bezwaarschrift niet in handen heeft gesteld van de bezwaaradviescommissie (hierna: BAC), ten onrechte onbesproken heeft gelaten. Alleen al daarom kan de uitspraak niet in stand blijven. Als het Gerecht die beroepsgrond wel had besproken, had het moeten oordelen dat het bezwaarschrift van 21 april 2020 in strijd met artikel 15 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: Lar) niet in handen is gesteld van de BAC en dat dat alsnog moet gebeuren. [appellant] betoogt ten tweede dat de voorzieningenrechter reeds op 1 april 2019 heeft vastgesteld dat [appellant] aan de grens asiel heeft aangevraagd en op grond daarvan rechtmatig verblijf had gelet op artikel 19, eerste lid, van het toen geldende Toelatingsbesluit 2009 (hierna: Tb oud). In de bestreden beschikking en de aangevallen uitspraak is daar niet op ingegaan. De minister had eerst moeten beoordelen of het uitzettingsbevel voor onrechtmatig moet worden gehouden, maar in plaats daarvan is beoordeeld of de inbewaringstelling als onrechtmatig moet worden beschouwd. Het Gerecht heeft dat niet onderkend. Dat de minister op 25 februari 2022 de onrechtmatigheid van het uitzettingsbevel heeft onderkend, laat onverlet dat de onrechtmatigheid van het uitzettingsbevel vaststaat door de beslissing van de voorzieningenrechter. Er is niet gesteld dat die beslissing op een feitelijke misslag zou berusten.
3.1. Artikel 15, aanhef en onder a, van de Lar, voor zover hier van belang, luidt:
"Tenzij het bestuursorgaan het bezwaarschrift […] niet-ontvankelijk heeft verklaard, stelt het het bezwaarschrift en de daarop betrekking hebbende stukken in handen van de bezwaaradviescommissie:
a. uiterlijk binnen twee weken na ontvangst van het bezwaarschrift, […]" blijft om op een bezwaarschrift te beschikken."
3.2. [appellant] betoogt terecht dat het Gerecht de al in eerste aanleg aangevoerde beroepsgrond over artikel 15 van de Lar onbesproken heeft gelaten. Gelet op de vaste rechtspraak van het Hof slaagt die beroepsgrond ook, omdat niet is gebleken dat de minister het bezwaarschrift in handen heeft gesteld van de BAC en de minister het bezwaarschrift ook niet nietontvankelijk heeft verklaard (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2009, ECLI:NL:OGHNAA:2009:BN668). Alleen al daarom komt de bestreden beschikking voor vernietiging in aanmerking.
3.3. Het Hof ziet vervolgens aanleiding om op de volgende wijze zelf in de zaak te voorzien.
3.4. Artikel 7, eerste lid, van de Ltu luidt:
"1. Een vergunning tot tijdelijk verblijf wordt verleend door of namens de minister, en heeft een duur van ten hoogste een jaar."
Artikel 15, voor zover hier van belang, luidt:
"1. Uitgezet kunnen worden:
[…]
d. personen die tot tijdelijk verblijf werden toegelaten, wanneer zij in het land worden aangetroffen, nadat de geldigheidsduur van hun tijdelijke verblijfsvergunning is verstreken of nadat de geldigheid van de vergunning door enige andere oorzaak is vervallen.
Artikel 16, eerste lid, luidt:
"1. In geval van uitzetting kan ter verzekering van het vertrek door de minister, belast met justitiële aangelegenheden, de inbewaringstelling van de betrokkene worden bevolen, indien deze gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid of de goede zeden, dan wel indien gegronde vrees bestaat, dat de betrokkene zal trachten zich aan zijn vertrek te onttrekken.
Artikel 19 van het Tb oud, voor zover hier van belang, luidt:
"1. Aan degene die bij aankomst in Aruba een verzoek doet om toekenning van een bijzondere status of bescherming, bedoeld in een voor Aruba geldend verdrag, wordt gedurende de periode waarin dat verzoek in behandeling is, een vergunning verleend, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Landsverordening. De vergunning wordt kosteloos afgegeven en de betrokkene is geen waarborgsom verschuldigd.
2. Aan een vergunning als bedoeld in het eerste lid, worden geen beperkingen verbonden ter zake van het verrichten van arbeid tegen beloning; zij kan een meldingsplicht bevatten.
[…]"
3.5. [appellant] merkt het uitzettingsbevel aan als de schadeveroorzakende beschikking. Volgens hem was de minister van meet af aan onbevoegd op grond van artikel 15 van de Ltu een uitzettingsbevel uit te vaardigen, en daarmee ook onbevoegd op grond van artikel 16 een inbewaringstelling te bevelen. Gelet hierop moet bij de beoordeling van de schadeclaim eerst de vraag worden beantwoord of het uitzettingsbevel voor onrechtmatig moet worden gehouden (vgl. de uitspraak van het Hof van 27 juli 2022, ECLI:NL:OGHACMB:2022:74). De minister heeft aan het uitzettingsbevel ten grondslag gelegd dat [appellant] na verloop van de hem toegestane verblijfsduur van drie dagen Aruba niet heeft verlaten en vervolgens is gaan werken. Anders dan het Gerecht is het Hof van oordeel dat het uitzettingsbevel niet (pas) vanaf 27 mei 2021 onrechtmatig was, maar vanaf het moment van uitvaardigen, zoals [appellant] ook betoogt. Vaststaat immers dat [appellant] bij zijn aankomst in Aruba op 29 december 2018 om internationale bescherming heeft verzocht. Op dat moment was het Tb oud nog van kracht. Op grond van artikel 19, eerste en tweede lid, van het Tb oud wordt gedurende de periode dat een verzoek om internationale bescherming in behandeling is, een vergunning verleend als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Ltu zonder een daaraan verbonden beperking voor wat betreft het verrichten van arbeid tegen beloning. Gelet hierop wordt [appellant] geacht een verblijfstitel te hebben gehad in de periode van 29 december 2018, het moment waarop hij om internationale bescherming verzocht, tot aan 25 maart 2019, het moment waarop zijn verzoek is afgewezen. Binnen die periode was het hem toegestaan te werken. De minister heeft dit niet onderkend en zich ten onrechte op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ltu bevoegd geacht de uitzetting van [appellant] te bevelen omdat hij Aruba niet tijdig zou hebben verlaten en illegaal is gaan werken. Als gevolg hiervan was de minister ook niet bevoegd op grond van artikel 16, eerste lid, van de Ltu de inbewaringstelling van [appellant] te bevelen. Dit betekent dat het als schadeoorzaak aangewezen uitzettingsbevel onrechtmatig is. De in verband daarmee verzochte vergoeding van schade moet worden toegewezen. Het Hof zal dit alsnog doen. Daarbij geldt een normbedrag van Afl. 80,- voor iedere dag dat een vreemdeling onrechtmatig in bewaring heeft verbleven. In het geval van [appellant] komt dat overeen met zijn gevorderde bedrag van Afl. 3.040,- (Afl. 80,- maal 38 dagen). Het betoog slaagt.
Slotsom
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het Hof zal doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen het beroep gegrond verklaren en de bestreden beschikking vernietigen. Het Hof ziet aanleiding om zelf in de zaak voorziend het bezwaar gegrond verklaren en de minister met toepassing van artikel 52, tweede lid, van de Lar te veroordelen tot betaling van een vergoeding van schade van Afl. 3.040,- aan [appellant].
5. De minister moet de proceskosten vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten in beroep vast op een bedrag van Afl. 1.400,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en in hoger beroep op een bedrag van Afl. 1.400,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 12 april 2023 in zaak nr. AUA202201234;
II.
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep
gegrond;
III.
vernietigtde beschikking van de minister van Justitie en Sociale Zaken van 29 maart 2022;
IV.
verklaarthet bezwaar van 21 juni 2020
gegrond;
V.
veroordeeltde minister van Justitie en Sociale Zaken om aan [appellant] een vergoeding van schade van Afl. 3.040,- te betalen;
VI.
veroordeeltde minister van Justitie en Sociale Zaken tot vergoeding van bij [appellant] in verband met het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van Afl. 2.800,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
VII.
gelastdat het Land Aruba aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van Afl. 100,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023.