ECLI:NL:OGHACMB:2023:23

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
AUA2022H00209
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van Lob-verzoek en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin haar beroep tegen de afwijzing van een verzoek op grond van de Landsverordening openbaarheid van bestuur (Lob) niet-ontvankelijk werd verklaard. Het Lob-verzoek, ingediend op 7 januari 2020, betrof de openbaarmaking van documenten met betrekking tot de arrestatie van [appellante] op 5 augustus 2019. De minister van Justitie en Sociale Zaken heeft het verzoek op 24 januari 2021 afgewezen, wat leidde tot bezwaar en een daaropvolgend beroep. Het Gerecht verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, omdat het te laat zou zijn ingediend.

In hoger beroep betoogt [appellante] dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, omdat de beschikking pas op 24 februari 2021 is ontvangen, wat de beroepstermijn verlengt tot 7 april 2021. Het Hof oordeelt dat het Gerecht ten onrechte de niet-ontvankelijkheid heeft vastgesteld, aangezien het bezwaarschrift tijdig is ingediend. Daarnaast wordt de proceskostenveroordeling van het Gerecht herzien, omdat de toegepaste wegingsfactor niet correct was. Het Hof vernietigt de uitspraak van het Gerecht voor zover het de niet-ontvankelijkheid betreft en verwijst de zaak terug naar het Gerecht voor verdere behandeling.

De minister wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten, die in totaal op Afl. 1.050,- worden vastgesteld, inclusief een vergoeding voor het griffierecht van Afl. 75,-.

Uitspraak

AUA2022H00209
Datum uitspraak: 15 februari 2023
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], verblijvend in Aruba,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 14 september 2022 in zaak nr. AUA202102360, in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Justitie en Sociale Zaken (hierna: de minister)

Procesverloop

Op 7 januari 2020 heeft [appellante] de minister op grond van de Landsverordening openbaarheid van bestuur (hierna: Lob) verzocht om openbaarmaking van documenten (hierna: Lob-verzoek).
Op 10 maart 2020 heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen het met een afwijzende beschikking gelijkgestelde uitblijven van een beschikking op zijn Lobverzoek (hierna: fictieve afwijzing).
Op 27 juli 2020 heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het met een afwijzende beschikking gelijkgestelde uitblijven van een beschikking op haar bezwaar tegen de fictieve afwijzing. Dit beroep heeft zij op 15 maart 2021 ingetrokken.
Bij beschikking met dagtekening 24 januari 2021 heeft de minister het Lobverzoek afgewezen.
Op 6 april 2021 heeft [appellante] daartegen bezwaar gemaakt.
Op 17 augustus 2021 heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het met een afwijzende beschikking gelijkgestelde uitblijven van een beschikking op haar bezwaar van 6 april 2021.
Bij uitspraak van 14 september 2022 heeft het Gerecht dat beroep nietontvankelijk verklaard en de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Met toestemming van partijen is een behandeling ter zitting achterwege gelaten.

Overwegingen

In het Lob-verzoek heeft [appellante] verzocht om openbaarmaking van alle correspondentie die intern tussen het ministerie van Justitie en Sociale Zaken en externe derden heeft plaatsgevonden over de arrestatie van [appellante] op 5 augustus 2019. Bij de beschikking met dagtekening 24 januari 2021 heeft de minister het Lobverzoek afgewezen omdat [appellante] niet voldoende kenbaar heeft gemaakt om welke documenten zij verzoekt. Verder is het verzoek gericht op informatie die onder de uitzonderingen valt van artikel 8, eerste lid, van de Lob en ook vertrouwelijk is.
Het Gerecht heeft in de aangevallen uitspraak onder meer overwogen dat de reële beschikking van 24 januari 2021 is gegeven op het bezwaar van 10 maart 2020. In die beschikking heeft de minister de fictieve afwijzing van het Lob-verzoek gehandhaafd. Onder deze omstandigheden is de reële beschikking van 24 januari 2021 een beschikking op bezwaar waartegen alleen beroep kon worden ingesteld. Het op 6 april 2021 gemaakte bezwaar heeft het Gerecht om redenen van proceseconomie als een beroepschrift aangemerkt.
Vervolgens heeft het Gerecht overwogen dat het als beroepschrift aangemerkte bezwaarschrift te laat is ingediend. De beroepstermijn was reeds op 7 maart 2021 geëindigd. Dat [appellante] de beschikking pas op 24 februari 2021 heeft ontvangen, maakt de termijnoverschrijding niet verschoonbaar omdat zij de beschikking alsnog binnen de beroepstermijn heeft ontvangen. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
In verband met een overschrijding van de redelijke termijn van zes maanden heeft het Gerecht een immateriële schadevergoeding van Afl. 500,- toegekend.
In hoger beroep voert [appellante] aan dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding. De beschikking is van 24 februari 2021 en niet van 24 januari 2021. De beroepstermijn eindigde dus niet op 7 maart 2021, maar op 7 april 2021. Daarnaast betoogt zij dat het Gerecht bij de proceskostenveroordeling ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 heeft toegepast. Haar gemachtigde was ter zitting aanwezig en heeft een beroep op overschrijding van de redelijke termijn gedaan dat is toegewezen. Daarbij hoort een wegingsfactor van 0,5.
3.1.
Het Hof stelt vast dat de reële beschikking waarbij het Lob-verzoek is afgewezen, is gedagtekend op 24 januari 2021. Omdat die dag op een zondag viel, moet worden aangenomen dat de dagtekening op een kennelijke verschrijving berust en dat 24 februari 2021, zijnde een woensdag, bedoeld is. Dat strookt ook met het feit dat de beschikking op diezelfde woensdag 24 februari 2021 per e-mailbericht aan de gemachtigde van [appellante] verzonden is. Dat betekent dat de reële beschikking op 24 februari 2021 is genomen en verzonden. [appellante] heeft haar als beroepschrift aan te merken bezwaarschrift op 6 april 2021, en dus binnen de beroepstermijn, ingediend. Het Gerecht heeft het beroep dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
3.2.
In de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht een proceskostenveroordeling van Afl. 350,- uitgesproken. In beroep zijn er twee proceshandelingen verricht die voor een vergoeding in aanmerking komen, namelijk het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting. Bij toepassing van wegingsfactor 1 hoort daar een bedrag van Afl. 1.400,- bij. Derhalve heeft het Gerecht wegingsfactor 0,25 toegepast. [appellante] voert terecht aan dat het Gerecht in dit geval een wegingsfactor van 0,5 had moeten toepassen omdat de toekenning van een proceskostenvergoeding voortvloeide uit de toewijzing van een verzoek om immateriële schadevergoeding als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 maart 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:66). Het Hof zal alsnog een proceskostenveroordeling voor de resterende Afl. 350,- uitspreken.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover het Gerecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd. Het Hof zal de zaak met toepassing van artikel 53d, tweede lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak terugverwijzen naar het Gerecht om te worden hervat in de stand waarin de behandeling zich bevond.
5. De minister moet de proceskosten vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten gelet op 3.2 in beroep vast op een bedrag van Afl. 700,-, waarvan reeds Afl. 350,- is toegekend, en in hoger beroep op een bedrag van Afl. 700,- (voor het indienen van een hogerberoepschrift).

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 14 september 2022 in zaak nr. AUA202102360, voor zover het Gerecht het beroep van [appellante] van 6 april 2021 tegen de beschikking van 24 februari 2021 niet-ontvankelijk heeft verklaard;
II.
verwijstde zaak naar het Gerecht in eerste aanleg van Aruba
terug;
III.
veroordeeltde minister van Justitie en Sociale Zaken tot vergoeding van bij [appellante] in verband met het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van Afl. 1.050,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
IV.
gelastdat het Land Aruba aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van Afl. 75,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
voorzitter
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2023.