ECLI:NL:OGHACMB:2023:205

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
2 november 2023
Zaaknummer
SXM2022H00113
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om ontheffing van het verbod zich te vestigen als tandheelkundige op Sint Maarten

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, die haar verzoek om ontheffing van het verbod om zich als tandheelkundige te vestigen op Sint Maarten had afgewezen. De minister van Volksgezondheid, Sociale Ontwikkeling en Arbeid had het verzoek afgewezen op basis van het feit dat er geen behoefte was aan een extra tandarts op het eiland en omdat [appellante] niet beschikte over een Nederlands diploma. Het Gerecht had de afwijzing van de minister bevestigd, maar het Hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de minister niet de bevoegdheid had om een alternatieve eis te stellen voor de beoordeling van de kwalificaties van [appellante] door het CIBG, aangezien de Landsverordening regelende de uitoefening van de tandheelkunst dit niet toestaat. Desondanks bevestigde het Hof de afwijzing van het verzoek om ontheffing, omdat de minister terecht had gesteld dat er geen behoefte was aan een extra tandarts op het eiland. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

SXM2022H00113
Datum uitspraak: 1 november 2023
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante],
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 1 augustus 2022 in zaak nr. SXM202101330, in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Volksgezondheid, Sociale Ontwikkeling en Arbeid van Sint Maarten (hierna: de minister)
Procesverloop
Bij beschikking van 22 september 2021, aangevuld op 25 november 2021, heeft de minister het verzoek van [appellante] tot het verlenen van ontheffing van het verbod zich te vestigen als tandheelkundige op Sint Maarten, afgewezen.
Bij uitspraak van 1 augustus 2022 (ECLI:NL:OGEAM:2022:87) heeft het Gerecht het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting in Curaçao via een videoverbinding met Sint Maarten behandeld op 2 oktober 2023. [appellante] werd bijgestaan door mr. R.E. Duncan, advocaat. De minister werd vertegenwoordigd door mr. S.R. Bommel, advocaat, vergezeld door [werknemer], beleidsadviseur bij het ministerie van Volksgezondheid, Sociale Ontwikkeling en Arbeid.
Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] wenst zich als tandarts te vestigen in Sint Maarten. Zij heeft in 2005 in de Dominicaanse Republiek een diploma in de tandheelkunde behaald waarmee zij in de Dominicaanse Republiek het beroep van tandheelkundige kan uitoefenen. Op 20 mei 2021 heeft zij de minister verzocht haar met toepassing van artikel 3 van de Tijdelijke landsverordening beperking vestiging medische beroepsbeoefenaren (hierna: Lbvmb) een ontheffing te verlenen van het in artikel 2 neergelegde verbod zich te vestigen als tandheelkundige in Sint Maarten. Aan de afwijzing van dat verzoek heeft de minister primair ten grondslag gelegd dat er geen behoefte is aan de vestiging van een tandheelkundige omdat reeds aan de vastgestelde behoefte van 7,07 FTE is voldaan. Daarnaast is aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat [appellante], die niet beschikt over een Nederlands of ander erkend tandheelkundediploma, alleen voor ontheffing in aanmerking kan komen als zij ten overstaan van een commissie een examen aflegt bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Landsverordening regelende de uitoefening van de tandheelkunst (hierna: Lut). Omdat deze commissie niet is gevormd, is de minister bereid de door [appellante] genoten opleiding te laten beoordelen door het CIBG in Nederland. Daarbij is benadrukt dat een positieve beoordeling door CIBG niet automatisch leidt tot de aangevraagde ontheffing omdat de primaire afwijzingsgrond is dat er geen behoefte is aan een tandarts.

Aangevallen uitspraak

2. Het Gerecht heeft overwogen dat het onvoldoende vaststaat dat [appellante] over de vereiste kwalificaties beschikt. Weliswaar heeft de minister nagelaten een examencommissie in het leven te roepen om haar een examen als tandheelkundige af te nemen, maar de minister heeft als alternatief vereiste mogen stellen dat haar diploma’s ter beoordeling worden voorgelegd aan het CIBG. Het komt voor risico van [appellante] dat zij hier niet aan meewerkt. De door haar gestelde werkervaring als tandheelkundige is niet onderbouwd zodat er geen grond is die werkervaring bij de beoordeling van haar kwalificaties te betrekken. Voorts heeft de Raad voor de Volksgezondheid in adviezen uit 2014 en 2021 bezwaren geuit tegen het uitoefenen van de functie tandheelkundige door [appellante]. De minister heeft op goede grond besloten de aanvraag af te wijzen, aldus het Gerecht.

Hoger beroep

Nadere stukken

3. Over het verweer van de minister dat de nadere stukken van [appellante] van 26 september 2023 te laat zijn ingebracht, overweegt het Hof als volgt. De stukken betreffen een beroepschrift van [appellante] in het kader van een verzoek op grond van de Landsverordening openbaarheid van bestuur (hierna: Lob) dat op 6 september 2023 is ingediend bij het Gerecht. Weliswaar zijn de stukken later ingediend dan tot zeven dagen vóór de zitting, maar de gemachtigde van de minister heeft ter zitting te kennen gegeven reeds bekend te zijn met de stukken van het Lob-verzoek. Er is dan ook geen reden om de stukken wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.

Inhoudelijk

4. [ [appellante] bestrijdt het oordeel van het Gerecht dat onvoldoende vast is komen te staan dat zij over de vereiste kwalificaties beschikt. De door de minister voorgestelde oplossing om de diploma's door het CIBG te laten beoordelen is in strijd met de Lut. Haar kan dan ook niet worden tegengeworpen dat zij daar niet aan meewerkt. Overigens werkt [appellante], anders dan het Gerecht heeft overwogen, wel mee nu zij op eigen initiatief het CIBG heeft verzocht haar in het BIG-register in te schrijven. Daarnaast stelt zij dat bij andere tandheelkundigen het diploma van de universiteit waaraan [appellante] heeft gestudeerd wel voldoende is geacht. Het Gerecht heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel daarom ten onrechte afgewezen. Verder voert zij nog aan dat de minister in strijd met artikel 3, derde lid, van de Lbvmb heeft nagelaten advies in te winnen bij de directeur Volksgezondheid. Over de adviezen van de Raad voor de Volksgezondheid voert zij aan dat deze onzorgvuldig zijn omdat daarin zonder nadere motivering is geconcludeerd dat haar opleiding niet equivalent is erkend, terwijl uit het evaluatierapport van het ministerie van Onderwijs van Sint Maarten van 24 juni 2023 volgt dat met het diploma een niveau is bereikt dat ongeveer overeenkomt met een masterdiploma in tandheelkunde. Ten slotte stelt [appellante] dat er wel behoefte is aan een extra tandarts op het eiland. Zij wijst daarvoor op een brief van dr. G.A. Scot waarin is gewezen op de noodzaak van extra tandartsen. Ook is er op dit moment geen schooltandarts op het eiland en heeft zij al diverse aanbiedingen van gevestigde tandartsen ontvangen.
4.1.
Artikel 1, eerste lid, van de Lut luidt:
"1. Tot de uitoefening van de tandheelkundige praktijk zijn, behalve toegelaten geneeskundigen, uitsluitend bevoegd zij, die:
a. in het bezit zijn van een in Nederland afgegeven diploma als tandarts;
b. het examen als tandheelkundige met goed gevolg hebben afgelegd voor een commissie van tenminste drie personen, met dien verstande dat het aantal leden van de commissie steeds oneven moet zijn."
Artikel 2, eerste lid, van de Lbvmb luidt:
"1. Het is verboden zich als medische beroepsbeoefenaar hier te lande te vestigen en het medische beroep uit te oefenen, dan wel medische beroepsoefenaren te vervangen of hun aantal uit te breiden."
Artikel 3, eerste lid, eerst volzin, van de Lbvmb luidt:
"1. De minister kan op een daartoe strekkend verzoek van een in artikel 2 vervatte verbodsbepaling ontheffing verlenen."
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] niet in het bezit is van een in Nederland afgegeven diploma als tandarts. Dat anderen met hetzelfde diploma als van [appellante] wel bevoegd zijn geacht, wordt door de minister ontkend en heeft zij niet met concrete voorbeelden onderbouwd. Zij is dus gelet op artikel 1, eerste lid, van de Lut uitsluitend bevoegd tot uitoefening van de tandheelkundige praktijk als zij het onder b bedoelde examen met goed gevolg heeft afgelegd voor een commissie. De minister heeft toegelicht dat het, ondanks meerdere pogingen, niet lukt om deze commissie samen te stellen en dat om die reden een alternatief is gecreëerd door het CIBG te laten beoordelen of een buitenlands diploma equivalent is aan een in Nederland afgegeven diploma als tandarts. Naar het oordeel van het Hof biedt de Lut geen ruimte voor dit alternatief. Het Gerecht heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de minister bij gebreke aan een commissie deze alternatieve eis heeft mogen stellen en dat het niet meewerken daaraan voor risico van [appellante] komt. Het betoog slaagt.
4.3.
Het voorgaande betekent echter niet dat de minister het verzoek had moeten toewijzen. Immers gaat de Lut alleen over de vraag wie bevoegd is tot uitoefening van de tandheelkundige praktijk. Zelfs als [appellante] na het met goed gevolg afleggen van een examen op grond van de Lut bevoegd is tot het uitoefenen van de tandheelkundige praktijk, is daarmee nog niet gezegd dat de minister haar een ontheffing bedoeld in artikel 3 van de Lbvmb moet verlenen waarmee zij zich als tandarts kan vestigen. In dit geval heeft de minister primair aan de afwijzing van het verzoek om een ontheffing ten grondslag gelegd dat er geen behoefte is aan de vestiging van een extra tandarts op het eiland, ongeacht de kwalificaties van [appellante]. Daarbij is gewezen op het mankrachtplan waarin voor tandheelkundigen een behoefteraming van 7,07 FTE is vastgesteld voor 2012 en verder. Desgevraagd heeft de minister ter zitting toegelicht dat bij de afwijzing ook is gekeken of die behoefteraming nog actueel is en dat bij het vaststellen van de aanwezige capaciteit gebruik is gemaakt van de inventarisatie uit oktober 2021. Volgens de minister is dat het geval en was ten tijde van het geven van de bestreden beschikking ruimschoots in de behoefte voorzien omdat er volgens die inventarisatie tien tandartsen waren gevestigd in Sint Maarten. In hetgeen door [appellante] is aangevoerd, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de minister zich niet op dat standpunt had mogen stellen. De stelling dat sommige in de inventarisatie genoemde tandartsen inmiddels hun praktijk hebben beëindigd kan niet worden betrokken bij de beoordeling reeds nu dat een gegeven is daterend van na het nemen van de bestreden beschikking. De brief van dr. Scot waar [appellante] op wijst, dateert van 17 mei 2010 en is dus vóór de behoefteraming voor 2012 en verder opgesteld. Bovendien gaat deze brief over het aanwijzen van [appellante] als tijdelijke vervanger van dr. Scot in verband met een medische behandeling. Uit die brief volgt niet dat er een tekort is aan tandartsen en ook niet dat dat in oktober 2021 nog zo was. Dat volgt ook niet uit de gestelde omstandigheden dat er geen schooltandarts is, en dat [appellante] aanbiedingen van gevestigde tandartsen heeft ontvangen. Het betoog slaagt niet.
4.4.
Nu de minister zich naar het oordeel van het Hof op het standpunt heeft mogen stellen dat er geen behoefte is aan een extra tandarts, is het verzoek om een ontheffing op goede gronden afgewezen. De overige hogerberoepsgronden, wat daar ook van zij, kunnen gelet op het voorgaande niet leiden tot een andere uitkomst.

Slotsom

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd.
6. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023.