ECLI:NL:OGHACMB:2023:136

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
27 juli 2023
Zaaknummer
SXM2022H00090
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek vergunning tot tijdelijk verblijf voor arbeid als directrice en beoordeling middelenvereiste

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 26 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf (vttv) voor [appellante], die als directrice van een schoonheidssalon werkzaam is. De minister van Justitie van Sint Maarten had eerder het verzoek van [appellante] om verlenging van haar vttv afgewezen, omdat zij niet had aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Het Gerecht in eerste aanleg had deze afwijzing bevestigd, waarna [appellante] hoger beroep instelde.

Het Hof oordeelde dat de minister niet ten onrechte had geconcludeerd dat [appellante] niet voldeed aan het middelenvereiste. De minister had de richtlijnen correct toegepast en het Hof stelde vast dat [appellante] niet met objectieve en verifieerbare gegevens had aangetoond dat zij aan het middelenvereiste voldeed. De overgelegde documenten, waaronder een inkomensverklaring en salarisstroken, waren onvoldoende om aan te tonen dat zij een brutoinkomen van ten minste NAƒ 1.530,50 per maand genereerde. Het Hof bevestigde de eerdere uitspraak van het Gerecht en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van het middelenvereiste voor vreemdelingen die een vttv aanvragen en de noodzaak om met concrete bewijsstukken aan te tonen dat aan dit vereiste is voldaan. Het Hof concludeerde dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

SXM2022H00090
Datum uitspraak: 26 juli 2023
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante],
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 20 juni 2022 in zaak nr. SXM202101220, in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Justitie van Sint Maarten (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 11 december 2020 heeft de minister het verzoek van [appellante] om een vergunning tot tijdelijk verblijf met als verblijfsdoel arbeid als directrice, afgewezen.
Bij beschikking van 19 augustus 2021 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2022 heeft het Gerecht het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift in gediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
Het Hof heeft de zaak, tegelijkertijd met zaak nr. SXM2022H00089, ter zitting behandeld op 24 april 2023. [appellante] werd vertegenwoordigd door E.I. Maduro, rechtsbijstandverlener, en de minister door mr. A.O. Muller, advocaat.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] is op [geboortedatum] 1966 geboren in de Dominicaanse Republiek en heeft de Dominicaanse nationaliteit. Zij is directrice van de schoonheidssalon Venus Beauty Salon & Spa. Aan haar is eerder vergunning tot tijdelijk verblijf (hierna: vttv) verleend met als doel het verrichten van arbeid als directrice. Deze vergunning was geldig tot 30 juli 2020. Op 18 maart 2020 heeft [appellante] verzocht om verlenging van haar vttv. Dat verzoek heeft de minister afgewezen omdat [appellante] niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken (hierna: middelenvereiste). Het daartegen op 24 januari 2021 gemaakte bezwaar was voor de minister geen grond voor een andere beslissing omdat in bezwaar nog steeds niet is aangetoond dat [appellante] met haar onderneming een brutoinkomen van ten minste NA
f1.530,50 bruto per maand verdient.

Aangevallen uitspraak

2. Het Gerecht heeft overwogen dat de minister niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat [appellante] niet voldoet aan het middelenvereiste. Uit de dossierstukken blijkt niet dat zij met haar werkzaamheden als directrice voldoende inkomsten genereert. Het bedrijf van [appellante] beschikt volgens haar eigen verklaring niet over een bankrekening en ook houdt zij geen boekhouding bij. Het is daardoor niet controleerbaar of er voldoende inkomen wordt gegenereerd. Het enkel indienen van een verklaring van de Inspectie der belastingen over haar belastbaar inkomen, de directievergunning en haar cribnummer zijn onvoldoende om aan te tonen dat aan het middelenvereiste is voldaan.

Hoger beroep

3. [ [appellante] voert aan dat haar ten onrechte is tegengeworpen dat zij geen stukken heeft overgelegd met betrekking tot het kapitaal van haar bedrijf en daadwerkelijke salarisbetalingen. Dit vereiste wordt pas sinds de beleidswijziging van 30 april 2021 gesteld ten aanzien van directeuren. Voordien was, ingevolge de ten tijde van indiening van de aanvraag van toepassing zijnde richtlijnen, slechts overlegging van een verklaring van de Inspectie der belastingen, cribnummer en een geldige directeursvergunning vereist. Aan die vereisten heeft zij voldaan.
3.1.
Het pas ter zitting in hoger beroep naar voren gebrachte betoog dat de minister niet had mogen afzien van het horen in bezwaar, is naar het oordeel van het Hof in strijd met de goede procesorde omdat de minister onvoldoende op die nieuwe beroepsgrond heeft kunnen reageren en er geen feiten en omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat deze beroepsgrond niet (veel) eerder had kunnen worden aangevoerd. Het Hof laat dit betoog daarom buiten bespreking. Over het middelenvereiste overweegt het Hof als volgt.
3.2.
Op grond van artikel 9, eerste lid, onder a, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: Ltu) kan de vergunning tot tijdelijk verblijf door de minister worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen.
Voor de toepassing van deze bepaling hanteert de minister het beleid zoals opgenomen in de richtlijnen van de minister met betrekking tot de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van mei 2012 (hierna: de richtlijnen). In paragraaf 3.7 is onder meer bepaald dat, om voor toelating in aanmerking te komen, vreemdelingen
zelfstandigen
duurzaammoeten beschikken over voldoende middelen van bestaan. Welk normbedrag moet worden aangetoond is vastgelegd in paragraaf 3.7.1, en n hoe inkomsten kunnen worden aangetoond staat in paragraaf 3.7.2. Verder is in paragraaf 3.7.3 onder meer het volgende bepaald:
"Duurzaamheid
Middelen van bestaan worden als duurzaam beschouwd wanneer deze voor de periode van (de verlenging van) het verblijf beschikbaar zijn. De duurzaamheid dient aangetoond te worden:
-bij werknemers, door het overleggen van een werkgeversverklaring;
-bij zelfstandigen, door het overleggen van een verklaring van de Inspectie der belastingen omtrent het belastbaar inkomen, dan wel een verklaring van een financiële instelling, ten bewijze van een substantieel houderschap van investeringen en/of geldmiddelen.
[…]
Zelfstandigen/directeurschapBij zelfstandige ondernemers dient een bewijs afkomstig van de Inspectie der belastingen overgelegd te worden om aan te tonen welk jaarinkomen de aanvrager van vreemde of Nederlandse nationaliteit heeft opgegeven bij de belastingdienst alsmede zijn/haar cribnummer.
Bij een vreemdeling in het bezit van een directievergunning, dient bij eerste toelating de directievergunning als bewijs van voldoende financiële middelen overgelegd te worden. Bij verlenging dient wederom een bewijs van de Inspectie der belastingen overgelegd te worden alsmede een persoonlijk cribnummer."
3.3.
Vaststaat dat de minister de richtlijnen met ingang van 30 april 2021 heeft gewijzigd. Daarbij zijn de voorwaarden voor een eerste toelating als directeur aangescherpt door als aanvullende eis te stellen dat de vreemdeling die in het bezit is van een directievergunning, ook moet beschikken over een startkapitaal. Anders dan [appellante] aanvoert, is dit gewijzigde beleid in haar geval, omdat zij heeft verzocht om verlenging, niet van toepassing. De minister heeft haar verzoek om verlenging van de geldigheidsduur van haar vttv getoetst aan de richtlijnen zoals die golden vóór 30 april 2021. Het Hof ziet voorts in de richtlijnen geen grond voor het oordeel dat een verklaring van de Inspectie der belastingen, een cribnummer en een geldige directievergunning voldoende is om aan te tonen dat aan het middelenvereiste is voldaan. Zoals in paragraaf 3.7 van de richtlijnen is verwoordt, is daarvoor vereist dat de vreemdeling
zelfstandigen
duurzaambeschikt over voldoende middelen van bestaan. Welk bedrag aan middelen voldoende is, is zoals hierboven al vermeld, vastgelegd in paragraaf 3.7.1, en welke middelen in aanmerking kunnen worden genomen in paragraaf 3.7.2. Paragraaf 3.7.3 gaat slechts over de wijze waarop de duurzaamheid van de beschikbare financiële middelen kan worden aangetoond. Dat [appellante], zoals zij stelt, heeft voldaan aan de in paragraaf 3.7.3 gestelde vereisten door de daar genoemde stukken over te leggen wil dus nog niet zeggen dat zij aan de overige in paragraaf 3.7.1 en 3.7.2 gestelde vereisten voldoet.
3.4.
In paragraaf 3.7.1 van de richtlijnen is alleen een normbedrag vastgesteld voor een vreemdeling die een vvtv aanvraagt voor zijn partner. Voor de vreemdeling die een vvtv voor zichzelf aanvraagt, zoals bij [appellante] het geval is, hanteert de minister een lager normbedrag dat aansluit bij het wettelijk minimumloon, namelijk NAƒ 1530,50. [appellante] heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond dat zij aan dit vereiste voldoet. Zij heeft een inkomensverklaring van de belastingdienst overlegd waaruit een belastbaar jaarinkomen van NA
f24.092,- volgt. De inhoud hiervan berust alleen op door [appellante] zelf verstrekte inkomensgegevens en is niet nader onderbouwd. Daarmee kan niet objectief en verifieerbaar worden aangetoond dat aan het middelenvereiste is voldaan (zie de uitspraak van het Hof van 23 november 2022, ECLI:NL:OGHACMB:2022:130). De overgelegde salarisstroken waarop een salaris van NA
f2.000,- is vermeld, zijn ook niet genoeg omdat geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat dit bedrag daadwerkelijk aan [appellante] is uitbetaald. Dat geldt eveneens voor de maandelijkse belastingaangiftes van Venus Beauty Salon & Spa B.V. Uit die aangiftes volgt alleen een inkomen van de B.V. en niet van [appellante] zelf. Aldus is niet aangetoond dat zij aan het middelenvereiste voldoet. Het Gerecht is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. De in hoger beroep overgelegde salarisstroken en daarmee corresponderende bankafschriften bieden geen grond voor een ander oordeel omdat deze stukken betrekking zouden hebben op inkomsten over het jaar 2023 en daarom niet kunnen worden betrokken bij de toetsing van de beschikking op bezwaar van 19 augustus 2021. Het betoog slaagt niet.
Slotsom
4. Het hoger beroep is ongegrond zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2023.